Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 88 - rechtspraak

LJN: ZC3603, Hoge Raad , R00/120HR

Datum uitspraak: 13-07-2001
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

13 juli 2001
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/120HR


Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,


t e g e n

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.G. Cantarella.






1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 21 april 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw -, laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de Rechtbank van 1 oktober 1996, met ingang van 1 januari 1998 is geëindigd, althans om zijn alimentatieverplichting nader vast te stellen op ƒ 27,-- per maand of op een bedrag dat de Rechtbank redelijk acht.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 4 september 1998 de man toegelaten te bewijzen, in het bijzonder door getuigen, dat de vrouw heeft samengewoond, althans samenwoont, met een ander als waren zij gehuwd. Na getuigen te hebben gehoord heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 2 november 1999 de beschikking van de Rechtbank van 1 oktober 1996 gewijzigd en de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1998 nader vastgesteld op ƒ 600,-- per maand, bij vooruitbetaling (voor zover het de nog niet verschenen termijnen betreft) te voldoen aan de vrouw.
Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De vrouw heeft verzocht de eindbeschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen, dat de man uit hoofde van partneralimentatie dient te voldoen aan de vrouw, maandelijks bij vooruitbetaling, met ingang van 1 januari 1998 het bedrag van ƒ 1.378,52 per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000 te vermeerderen met de wettelijke indexering, althans opnieuw rechtdoende zelf een bedrag vast te stellen dat de man uit hoofde van partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen met ingang van 1 januari 1998 en om, subsidiair, voor zover het Hof mocht bepalen dat de man per 1 januari 1998 een lager bedrag uit hoofde van partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen dan ƒ 1.378,52, te verstaan dat hetgeen door de man teveel aan partneralimentatie is betaald, niet behoeft te worden terugbetaald door de vrouw en dat deze verstreken en betaalde termijnen niet kunnen worden verrekend door de man.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 28 juni 2000 heeft het Hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, verstaan dat de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 1 januari 1998 van rechtswege is geëindigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde beroep, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, met compensatie van kosten.





3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Tussen partijen, die op 2 september 1966 met elkaar zijn gehuwd, is bij beschikking van 21 juli 1995 echtscheiding uitgesproken. Aan de man was bij die beschikking de verplichting opgelegd bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Na enige wijzigingen is deze verplichting laatstelijk met ingang van 1 september 1996 vastgesteld op ƒ 1.325,-- per maand.
In het onderhavige geding heeft de man - onder meer - verzocht de alimentatieverplichting nader vast te stellen op nihil, daartoe aanvoerend dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.

3.2 De Rechtbank heeft aan de man het bewijs opgedragen van de feitelijke grondslag van de door hem gestelde samenleving. Nadat getuigen waren gehoord heeft de Rechtbank in haar eindbeschikking van 2 november 1999 deze stelling van de man verworpen op grond van de volgende overwegingen:
"Immers, een van de kenmerken van het samenleven in de zin van de wet is dat de partijen die hiertoe overgaan een duurzame relatie voor ogen staat. Dit kenmerk ontbreekt in het onderhavige geval. Uit de afgelegde getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat [betrokkene 1] weliswaar een aantal maanden bij de vrouw in huis heeft gewoond, maar dat het immer de bedoeling is geweest dat zijn verblijf bij de vrouw van tijdelijke aard zou zijn. (...…)
Nu uit de afgelegde verklaringen kan worden vastgesteld dat [betrokkene 1] de woning van de vrouw heeft verlaten toen zijn eigen woning gereed was en niet langer is gebleven dan noodzakelijk was, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat de vrouw samenwoonde als ware zij gehuwd."

3.3 Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een samenleven van de vrouw in de zin van art. 1: 160 BW.
Het heeft overwogen dat het als vaststaand aanneemt dat de vrouw in de periode van 1 september 1997 tot en met 24 december 1997 heeft samengewoond met [betrokkene 1] en diens zoon [betrokkene 2]; dat in die periode sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij de vrouw kookte, de was verzorgde en het verdere huishouden deed, en waarbij gezamenlijk werd gegeten; dat zowel de vrouw als [betrokkene 1] bijdroegen in de kosten van de huishouding; dat sprake was van een affectieve, ook seksuele relatie (rov. 4.7 en 4.8).
De vrouw heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een "samenleven met een ander als waren zij gehuwd" in de zin van art. 1:160 BW: a. omdat haar relatie met [betrokkene 1] in ieder geval niet duurzaam genoemd kan worden, nu [betrokkene 1] en zijn zoon slechts bij haar hebben ingewoond omdat zij niet over huisvesting beschikten daar [betrokkene 1] zijn vorige woning per 1 september diende te ontruimen en hij zijn nieuwe woning pas eind december 1997 kon betrekken, en b. omdat [betrokkene 1] gehuwd was en niet het voornemen had te gaan scheiden. Het Hof heeft deze stellingen verworpen. Het heeft daartoe overwogen:
"4.10 Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de samenleving tussen de vrouw en [betrokkene 1] slechts een kleine vier maanden heeft geduurd en dat deze samenhing met de behoefte van [betrokkene 1] aan (tijdelijke) huisvesting, niet wegneemt dat in de onderhavige zaak van een duurzame relatie kan worden gesproken. Die duurzaamheid wordt immers niet zozeer bepaald door de tijdelijkheid van de gezamenlijke huisvesting, maar veeleer door de aard van de relatie gedurende een bepaalde periode. Van belang is met name of gesproken kan worden van een (praktisch) dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven overeenkomsten vertoont met een huwelijk. Naar het oordeel van het hof doet zich hier, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 en 4.8 is overwogen, een dergelijke situatie voor.
4.11 Ook de in rechtsoverweging 4 onder b. genoemde niet in de weg aan de conclusie dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een samenleven van de vrouw in de zin van art. 1: 160 B.W."

3.4 Onderdeel I van het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw en [betrokkene 1] hebben samengeleefd als waren zij gehuwd, nu partijen van meet af aan bedoeld hebben - en daar ook naar hebben gehandeld - dat de samenleving slechts zou duren voor de periode dat [betrokkene 1] geen woning meer had.
Het onderdeel slaagt. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Indien de stelling van de vrouw dat de samenleving van meet af slechts bedoeld was om de periode dat [betrokkene 1] niet over eigen woonruimte beschikte te overbruggen juist is, kan niet gezegd worden dat een relatie van duurzame aard aanwezig was. Het huwelijk, waarnaar in de zinsnede "als waren zij gehuwd" in art. 1:160 BW wordt verwezen, is immers een instelling die uitdrukkelijk niet voor een vooraf bepaalde tijdsduur is bedoeld. Overwegende in zijn rov. 4.10 als hiervoor weergegeven, heeft het Hof derhalve hetzij, zo het van oordeel is geweest dat ook sprake kan zijn van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160 BW indien de relatie was bedoeld slechts van tijdelijke duur te zijn, een onjuiste rechtsopvatting tot uitgangspunt genomen, hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed door de essentiële stelling van de vrouw dat de samenleving met [betrokkene 1] steeds als tijdelijk was bedoeld niet in zijn beoordeling te betrekken.

3.5 Onderdeel II voert aan dat geen sprake kan zijn van een samenleven van de vrouw en [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, omdat [betrokkene 1] ten tijde van de samenleving gehuwd was. Het betoogt dat, aangezien de samenleving vergelijkbaar moet zijn met het huwelijk, dit huwelijksbeletsel eraan in de weg staat dat art. 1:160 BW toepassing vindt.
Het onderdeel slaagt. Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om "te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk" (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.
Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van art. 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen.

3.6 Onderdeel III voert aan dat het Hof in rov. 4.7 heeft miskend dat voor de toepasselijkheid van art. 1:160 BW mede is vereist dat de samenlevende partners elkaar wederzijds verzorgen door ieder bij te dragen aan de gemeenschappelijke huishouding of op andere wijze. Het betoogt dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de vrouw heeft gesteld dat [betrokkene 1] slechts kostgeld betaalde, respectievelijk dat hij een bedrag betaalde dat overeenstemde met de meerkosten die de inwoning van hem en zijn zoon meebrachten.
Het onderdeel slaagt. In rov. 4.7 heeft het Hof overwogen:
"dat er in die periode sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij de vrouw voor [betrokkene 1] en diens zoon kookte, de was verzorgde en het verdere huishouden deed en waarbij gezamenlijk werd gegeten, zowel de vrouw als [betrokkene 1] bijdroegen in de kosten van de huishouding, vrije tijd werd doorgebracht en (familie)bezoek werd afgelegd."

De vermelding dat [betrokkene 1] bijdroeg in de kosten van de huishouding is geen gemotiveerde weerlegging van de door het onderdeel genoemde stelling van de vrouw.





4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 november 1999;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.





Deze Beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl