Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN1258, Hoge Raad , 09/01017

Datum uitspraak: 22-10-2010
Inhoudsindicatie: Familierecht. Echtscheiding; een beschikking houdende echtscheiding waartegen hoger beroep is ingesteld, gaat pas in kracht van gewijsde in de zin van art. 1:163 lid 3 BW, nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld; deze regel lijdt geen uitzondering in gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk “iedere” twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid; Hoge Raad komt in zoverre terug op HR 6 januari 1961, NJ 1963, 150.





Uitspraak

22 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01017
EV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,

t e g e n

DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de ambtenaar.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 275538/FA RK 06-6383 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 september 2007;
b. de beschikking in de zaak 105.012.320.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ambtenaar heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 9 augustus 2010 op de conclusie gereageerd.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 12 december 2005 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank 's-Gravenhage onder meer de echtscheiding uitgesproken tussen de man en [de vrouw] (hierna: de vrouw).
(ii) Op 14 maart 2006 heeft de vrouw bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, ook voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken.
(iii) Bij beschikking van 31 mei 2006 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, omdat het beroep een dag te laat was ingesteld.
(iv) Op 13 september 2006 heeft de griffier van de Hoge Raad een verklaring van non-cassatie afgegeven.
(v) Bij brief van 15 september 2006 heeft de man de ambtenaar verzocht de echtscheidingsbeschikking in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
(vi) Bij besluit van 20 september 2006 heeft de ambtenaar geweigerd de echtscheidingsbeschikking in te schrijven wegens overschrijding van de zesmaandentermijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW.
(vii) Op het verzoek van de man van 14 november 2006 is bij beschikking van de rechtbank van 1 mei 2007 opnieuw de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Deze beschikking is op 21 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2 De man heeft in dit geding bij inleidend verzoek van 26 oktober 2006 verzocht (a) te bepalen dat de ambtenaar gehouden is de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 alsnog binnen zeven dagen na de uitspraak, althans binnen een door de rechtbank te bepalen termijn in te schrijven, en (b) de ambtenaar en iedere belanghebbende die het verzoek tegenspreekt tezamen te veroordelen in de proceskosten.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de echtscheidingsbeschikking pas in kracht van gewijsde is gegaan op de dag (1 september 2006) dat geen cassatieberoep meer kon worden ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof, zodat de ambtenaar het verzoek tot inschrijving van 15 september 2006 ten onrechte heeft afgewezen.
De ambtenaar heeft tot zijn verweer aangevoerd dat de echtscheidingsbeschikking op 14 maart 2006, toen de vrouw hoger beroep instelde, reeds in kracht van gewijsde was gegaan omdat 13 maart 2006 de laatste dag van de beroepstermijn was, zoals het gerechtshof heeft vastgesteld. Dat brengt mee dat de zesmaandentermijn als bedoeld in art. 1:163 lid 3 BW is geëindigd op 13 september 2006.

3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw door het hof niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, maar dat daartegen nog cassatieberoep kon worden ingesteld, zodat de echtscheidingsbeschikking eerst na het verstrijken van de cassatietermijn op 1 september 2006 in kracht van gewijsde is gegaan. Dat brengt mee dat ten tijde van het door de man gedane verzoek tot inschrijving van 15 september 2006 de zesmaandentermijn van art. 1:163 lid 3 nog niet was verstreken. De rechtbank heeft het hiervoor in 3.2 onder (a) vermelde verzoek van de man evenwel afgewezen wegens gebrek aan belang, nu het huwelijk inmiddels op 21 mei 2007 door echtscheiding ontbonden was. De rechtbank heeft de ambtenaar in de proceskosten veroordeeld.

3.4 Op het hoger beroep van de ambtenaar en het incidenteel beroep van de man heeft het hof als volgt overwogen.
Het hof is met de ambtenaar van oordeel dat de ambtenaar in beginsel zelfstandig kan beoordelen of de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan en of de termijn van zes maanden voor het inschrijven
van de echtscheidingsbeschikking is verstreken.
Een belanghebbende partij die van mening is dat de ambtenaar ten onrechte de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd, heeft op grond van art. 1:27 BW de bevoegdheid zich te wenden tot de rechtbank. (rov. 11-12)
De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep vanwege het te laat instellen daarvan. Daartegen is geen cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Het hof is van oordeel dat een te laat ingesteld hoger beroep niet tot gevolg heeft, dat de beschikking in eerste aanleg niet in kracht van gewijsde is gegaan. (rov. 13-15)
Op grond van het vorenstaande is de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gegaan op 13 maart 2006. De man had derhalve op grond van art. 1:163 lid 3 uiterlijk zes maanden daarna de inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand moeten verzoeken. Dat heeft hij niet gedaan. Het hof is dan ook van oordeel dat de ambtenaar op juiste gronden de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft geweigerd. De echtscheidingsbeschikking heeft haar kracht verloren. De rechtszekerheid is daarmee gediend. (rov. 16-18)
Op deze gronden heeft het hof de verzoeken van de man afgewezen en hem, met vernietiging van de beschikking van de rechtbank, in de kosten van beide instanties veroordeeld.

3.5 Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof ten onrechte van de (onjuiste) rechtsopvatting is uitgegaan dat de termijn van zes maanden als bedoeld in art. 1:163 lid 3 aanvangt op de datum waarop, naar achteraf blijkt dan wel door de ambtenaar zelfstandig is beoordeeld, geen ontvankelijk rechtsmiddel is ingesteld tegen de beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken, ook in het geval wčl een rechtsmiddel is ingesteld maar twijfel bestaat over de tijdigheid of rechtsgeldigheid daarvan. Volgens de klacht neemt de termijn van art. 163 lid 3 in een dergelijk geval in het algemeen en op zijn vroegst pas een aanvang na de beslissing van de appelrechter omtrent de rechtsgeldigheid of ontvankelijkheid van het beroep, en mogelijk ook pas na het ongebruikt verstrijken van een eventuele cassatietermijn na de beslissing van de appelrechter.
Het middel verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Hoge Raad van 6 januari 1961, NJ 1963/150 en van 3 maart 1961, NJ 1963/151.

3.6 Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 15 juli 1986, nr. 7052, LJN AC4267, NJ 1987/933 heeft vooropgesteld, heeft het tot stand komen van een echtscheiding ingrijpende rechtsgevolgen op velerlei gebied, zowel voor partijen als voor de rechtspositie van derden, en moet met het oog daarop bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid worden toegekend, zodat een uitleg die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die de voor de vaststelling van dit tijdstip relevante voorschriften beogen, dient te worden vermeden.
Met het oog daarop moet art. 1:163 lid 3 aldus worden uitgelegd dat, indien tegen een beschikking houdende echtscheiding hoger beroep is ingesteld, die beschikking eerst 'in kracht van gewijsde gaat' in de zin van genoemd artikellid (zodat de daar bedoelde zesmaandentermijn een aanvang neemt) nadat de appelbeschikking in kracht van gewijsde is gegaan, ook in de gevallen dat het hoger beroep wellicht te laat is ingesteld. De beslissing van de appelrechter dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat het te laat is ingesteld, brengt derhalve niet mee dat de zesmaandentermijn reeds is gaan lopen toen de appeltermijn naar de (latere) vaststelling van de appelrechter was afgelopen. Zulks strookt ook met art. 360 Rv., inhoudende dat de werking van een voor hoger beroep vatbare beschikking wordt geschorst door het hoger beroep daartegen (behoudens het hier niet aan de orde zijnde geval dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard), welke regel ook geldt indien het hoger beroep naar het oordeel van de appelrechter niet-ontvankelijk is.
Een andere opvatting zou in een geval als het onderhavige de onwenselijke gevolgen meebrengen (i) dat de verweerder in hoger beroep onder omstandigheden de echtscheidingsbeschikking reeds ter inschrijving aan de ambtenaar zou moeten aanbieden op straffe van verval van zijn recht daartoe, hoewel over de echtscheiding zelf en de ontvankelijkheid van het beroep daartegen nog een appel- of cassatieprocedure loopt, en (ii) dat de ambtenaar dan zou moeten beoordelen of het hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking tijdig en rechtsgeldig was, voordat daarover een onherroepelijke rechterlijke beslissing is gegeven. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en de eenvoudige hanteerbaarheid van de hier toepasselijke voorschriften moet daarom de hiervoor gegeven uitleg van art. 1:163 lid 3 aanvaard worden, ook al is daaraan in voorkomend geval het nadeel verbonden dat een partij moet wachten met een verzoek tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking totdat de rechter onherroepelijk over (de ontvankelijkheid van) het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft beslist.
Opmerking verdient nog dat, anders dan volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 1961, NJ 1963/150, onvoldoende aanleiding bestaat op het voorgaande een uitzondering te maken voor gevallen waarin van meet af aan iedere twijfel over de tijdigheid of rechtsgeldigheid van het aangewende rechtsmiddel is uitgesloten, reeds omdat de vraag of daadwerkelijk "iedere" twijfel is uitgesloten weer aanleiding kan geven tot discussie en onzekerheid.


3.7 De rechtsklacht van het middel treft derhalve doel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

3.8 In het incidenteel appel heeft de man zijn verzoek (uiteindelijk) aldus gewijzigd, dat het hof zal bepalen dat de ambtenaar gehouden is de registers van de burgerlijke stand aan te vullen met een akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 december 2005 en te gelasten dat in de akte van inschrijving als datum van echtscheiding 18 september 2006 wordt vermeld, met doorhaling van de inschrijving van 21 mei 2007 van de tweede echtscheidingsbeschikking en met veroordeling van de ambtenaar in de kosten van het geding.
Tussen partijen staat vast dat de beschikking van het hof van 31 mei 2006, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, op 1 september 2006 kracht van gewijsde heeft gekregen. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen, moet dan geoordeeld worden dat de zesmaandentermijn van art. 1:163 lid 3 pas op laatstgenoemde datum is gaan lopen, zodat het verzoek van de man van 15 september 2006 tot inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet te laat is gedaan.
Voor het geval aldus geoordeeld zou worden, heeft de ambtenaar zich in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof omtrent het gewijzigde verzoek van de man, onder de voorwaarde dat het hof tevens de doorhaling gelast van de inschrijving van 21 mei 2007 van de tweede echtscheidingsbeschikking en onder de voorwaarde dat het huwelijk alsdan wordt geacht te zijn ontbonden met ingang van 18 september 2006.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad als volgt beslissen, waarbij nog opmerking verdient dat de man in hoger beroep onbestreden (en, gelet op de onderscheiden rechtsgevolgen die verbonden zijn aan het tijdstip waarop het huwelijk ontbonden wordt: terecht) heeft aangevoerd dat hij een rechtmatig belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek.





4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 december 2008;
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 september 2007, doch met uitzondering van de veroordeling van de ambtenaar in de proceskosten;
bepaalt dat de ambtenaar gehouden is de registers van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage aan te vullen met een akte van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking die de rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2005 heeft gegeven tussen de man en [de vrouw] onder rekestnummer 05-2064 en zaaknummer 240915, en gelast dat in de akte van inschrijving als datum van echtscheiding 18 september 2006 wordt vermeld;
gelast dat de inschrijving van 21 mei 2007 van de echtscheidingsbeschikking die de rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2007 heeft gegeven tussen de man en [de vrouw] wordt doorgehaald;
veroordeelt de ambtenaar in de kosten van de procedure in hoger beroep en in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot:
- in hoger beroep op € 2.042,--;
- in cassatie op € 320,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl