Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 227 - rechtspraak

LJN: AU9726, Hoge Raad , R05/044HR

Datum uitspraak: 21-04-2006
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

21 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/044HR
JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

1. [verzoekster],
2. [De moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,

t e g e n

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.





1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 8 december 2003 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingediend verzoekschrift hebben verzoeksters tot cassatie - verder afzonderlijk te noemen: [verzoekster] en de moeder - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de (stiefouder)adoptie door [verzoekster] van [de dochter] uit te spreken, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000, met behoud van de achternaam van de minderjarige.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren van 27 januari 2004, bij tussenbeschikking van 17 maart 2004 bepaald dat de man in de onderhavige procedure niet als belanghebbende zal worden aangemerkt, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Inmiddels had de rechtbank het adoptieverzoek behandeld ter zitting van 27 januari 2004 en 18 mei 2004 en heeft zij bij beschikking van 16 juni 2004 de adoptie van de minderjarige [de dochter] door [verzoekster] uitgesproken en bepaald dat de geslachtsnaam [achternaam moeder] zal blijven.
Ook tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij voormeld hof. Het hof heeft beide zaken op 29 september 2004 tegelijkertijd ter zitting behandeld.
Bij beschikking van 23 december 2004 heeft het hof bepaald dat de man in de adoptieprocedure als belanghebbende wordt aangemerkt en de beschikking van de rechtbank van 17 maart 2004 in zoverre vernietigd. Voorts heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 16 juni 2004 vernietigd en het inleidend verzoek van [verzoekster] en de moeder alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekster] en de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder is zwanger geworden door kunstmatige inseminatie met het zaad van de man. Uit deze zwangerschap is op [geboortedatum] 2000 [de dochter] geboren.
(ii) De moeder en [verzoekster] hebben een affectieve relatie. Zij voeren sinds 1993 een gemeenschappelijke huishouding en zijn op 20 maart 2002 gehuwd. [de dochter] verblijft sinds haar geboorte bij de moeder en [verzoekster]. De moeder en [verzoekster] oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de dochter].
(iii) Sinds mei 2001 heeft de man volgens een door partijen overeengekomen regeling eenmaal per drie weken gedurende enkele uren omgang met [de dochter] bij de moeder en [verzoekster] thuis.
(iv) De man heeft de rechtbank te Utrecht in november 2000 verzocht hem vervangende toestemming in de zin van art. 1:204 lid 3 BW te verlenen om [de dochter] te erkennen, welke vervangende toestemming door de rechtbank bij beschikking van 14 maart 2001 is verleend. [verzoekster] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij beschikking van 22 november 2001 de beschikking van de rechtbank Utrecht vernietigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij beschikking van 24 januari 2003, nr. R02/007, NJ 2003, 386.

3.2 In dit geding hebben de moeder en [verzoekster] verzocht de (stiefouder)adoptie door [verzoekster] van [de dochter] uit te spreken. De man heeft te kennen gegeven niet met het verzoek in te stemmen. De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking geoordeeld dat de man in dit geding niet als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. kan worden aangemerkt omdat zijn contacten met [de dochter] dermate summier zijn dat niet kan worden gezegd dat tussen de man en [de dochter] family life bestaat als bedoeld in art. 8 EVRM. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzochte adoptie in het kennelijk belang van [de dochter] is en dat aan de wettelijke voorwaarden en formaliteiten is voldaan. Daarom heeft zij de gevraagde adoptie uitgesproken.
Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat tussen de man en [de dochter] wél family life bestaat in de zin van art. 8 EVRM. Dat gevoegd bij het feit van het donorschap heeft het hof geleid tot het oordeel dat de man ouder is in de zin van art. 1:227 BW en dat hij derhalve het door art. 798 Rv. vereiste rechtstreeks belang heeft bij zijn verzet tegen de adoptie (rov. 5.3-5.4).

Door adoptie wordt juridisch ouderschap gecreëerd en worden alle juridische banden met de oorspronkelijke ouder verbroken. Dit maakt dat adoptie met veel waarborgen moet zijn omgeven. De man stelt dat hij een rol wil en kan spelen in het leven van [de dochter], maar hij krijgt daarvoor vooralsnog weinig ruimte van de moeder en [verzoekster]. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het kind niets meer van de man in zijn hoedanigheid van ouder heeft te verwachten (rov. 5.5-5.8).

Op deze gronden heeft het hof de beide beschikkingen van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de moeder en [verzoekster] alsnog afgewezen.


3.3 Onderdeel 4 van het tegen de beschikking van het hof aangevoerde middel - de onderdelen 1-3 bevatten slechts een inleiding - is gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 5.3 en 5.4 heeft overwogen. Het onderdeel strekt ertoe dat de door het hof aangenomen contacten tussen de man en [de dochter] dermate summier zijn dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, door deze contacten aan te merken als family life in de zin van art. 8 EVRM en mede op grond daarvan de man aan te merken als ouder in de zin van art. 1:227 lid 3 BW.
In de door het onderdeel bestreden overwegingen heeft het hof beoordeeld of de man in deze adoptieprocedure als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. kan worden aangemerkt. In aanmerking genomen dat de man wel de biologische vader van [de dochter] is, maar - als zaaddonor - niet haar verwekker, heeft het hof in dit verband terecht mede de eis gesteld dat tussen de man en [de dochter] sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM (vgl. HR 29 september 2000, nr. R99/171, NJ 2000, 654). Nadat het hof tot het oordeel was gekomen dat ook aan laatstbedoelde eis was voldaan heeft het, mede gelet op de wetsgeschiedenis als aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.16-2.19, terecht geoordeeld dat deze beide omstandigheden tezamen - biologisch vaderschap en family life van de man met [de dochter] - meebrengen dat de man ouder is in de zin van art. 1:227 lid 3 BW en derhalve het door art. 798 Rv. vereiste rechtstreekse belang heeft bij zijn verzet tegen de adoptie. De rechtsklachten van het onderdeel falen dus.
Voor zover het onderdeel ook een motiveringsklacht bevat, kan deze evenmin doel treffen. Het oordeel van het hof dat tussen de man en [de dochter] family life bestaat - welk oordeel het hof heeft gegrond op het donorschap, de voor de conceptie gemaakte afspraken over het contact tussen de man en het kind na de geboorte en de reeds geruime tijd plaatsvindende omgang tussen hen beiden - is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven.

Het onderdeel voert verder aan dat het de man niet is toegestaan [de dochter] te erkennen (waarmee het blijkbaar doelt op de beslissing in het hiervoor in 3.1 onder (iv) aangehaalde geding) en dat, mede op die grond, de man geen blokkerende positie mag innemen ten aanzien van het gerechtvaardigde verlangen van de moeder en [verzoekster] samen het juridisch ouderschap over [de dochter] te verkrijgen. Ook deze klacht gaat niet op omdat de vragen of de moeder misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om toestemming tot erkenning van [de dochter] door de man te weigeren, en of [verzoekster] [de dochter] mag adopteren, onafhankelijk van elkaar moeten worden beantwoord.

3.4 Onderdeel 5 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 5.5-5.8 heeft overwogen. Het onderdeel voert in de eerste plaats aan dat een donor zich niet kan opdringen en zich een rol toe-eigenen die hem niet is toegedacht en die hij in feite niet heeft.

Voor zover deze klacht een herhaling is van de laatste klacht van onderdeel 4, faalt zij op dezelfde grond als hiervoor in 3.3 (laatste alinea) uiteengezet. Voor zover deze klacht daarnaast zelfstandige betekenis heeft, stuit zij erop af dat het hof in het kader van art. 1:227 lid 3 BW diende te onderzoeken, zoals het heeft gedaan, of op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat, en voor de toekomst redelijkerwijs is te voorzien, dat [de dochter] niets meer van de man in zijn hoedanigheid van ouder heeft te verwachten. Het antwoord op de vraag of de man, door zich tegen de adoptie te verzetten, een rol vervult die hem door partijen niet is toegedacht voordat tot donorinseminatie werd overgegaan, doet in dit verband niet terzake; hetzelfde geldt voor de klacht (voor zover begrijpelijk) dat de man, door zich tegen de adoptie te verzetten, zich een rol toe-eigent die hem niet is toegedacht.

Voor het geval het onderdeel, met de stelling dat de man zich een rol toe-eigent die hij in feite niet heeft, ook nog een motiveringsklacht bevat, faalt deze eveneens omdat alleszins begrijpelijk is dat het hof van oordeel was dat aan de door art. 1:227 lid 3 BW gestelde eis niet is voldaan, gezien de gebleken inzet van de man bij het opbouwen van family life met [de dochter], mede bezien in het licht van de houding die door de moeder en [verzoekster] is ingenomen tegenover de wens van de man een rol te spelen in het leven van [de dochter].


3.5 Onderdeel 5 bevat in de tweede plaats de klacht dat het door het hof toegepaste criterium van art. 1:227 lid 3 BW ter beantwoording van de vraag of een verzoek tot adoptie kan worden toegewezen, slechts van toepassing is op diegenen die als ouder zijn te kwalificeren, en dus niet op een zaaddonor. Deze klacht faalt omdat zij, naar hiervoor in 3.3 reeds is vastgesteld, op een onjuiste rechtsopvatting berust.

3.6 Onderdeel 6 bouwt voort op de onderdelen 4 en 5, en kan dus evenmin tot cassatie leiden.





4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 april 2006.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl