Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 238 lid 2 - rechtspraak

LJN: AB2373, Hoge Raad , R00/118HR

Datum uitspraak: 29-06-2001
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

29 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/118HR

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking

in de zaak van:

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING DIRECTIE NOORD, gevestigd te Leeuwarden,

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

1. [De vader], wonende te [woonplaats],
2. [De moeder], wonende te [woonplaats],


VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.





1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 20 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: de vader - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht tussen hem en zijn minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2] een omgangsregeling vast te stellen.
Verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek ter terechtzitting van 18 november 1999 bestreden. Ter terechtzitting heeft de vader subsidiair verzocht het gezag over de kinderen op te dragen aan hem.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 december 1999 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, de Raad voor de Kinderbescherming - hierna: de RvdK - opgedragen alles te doen wat in haar vermogen ligt ter bevordering van de uitvoering van voornoemde omgangsregeling en elke verdere beslissing tot een nader te bepalen zitting in de maand juni 2000 aangehouden.
De vader heeft hierna de moeder in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd de moeder te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling zoals deze is vastgelegd door de Rechtbank bij beschikking van 15 december 1999, met als sanctie een dwangsom, alsmede machtiging van de vader om voormelde beschikking met behulp van de sterke arm te doen uitvoeren door de RvdK met als sanctie lijfsdwang jegens de moeder.
De President van de Rechtbank heeft bij vonnis van 7 februari 2000 die vordering afgewezen.
Tegen de beschikking van de Rechtbank van 15 december 1999 heeft de RvdK hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. De RvdK heeft verzocht de beschikking van de Rechtbank van 15 december 1999 te vernietigen voor zover het betreft de "opdracht" aan de RvdK om de omgangsregeling daadwerkelijk te begeleiden en, opnieuw rechtdoende, te verklaren dat de RvdK als de wettelijke tweedelijns landelijk onderzoeks- en adviesinstelling van de rechterlijke instanties en de overheid, niet gehouden is c.q. kan worden verplicht tot het daadwerkelijk (doen) uitvoeren dan wel begeleiden van door de rechter getroffen omgangsregelingen tussen ouders en hun kinderen en eventuele andere tot de omgang toegelaten derden, althans een zodanig beslissing te geven als het Hof zal vermenen te behoren.
Zowel de vader als de moeder hebben een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 28 juni 2000 (rekestnummer 0000036) heeft het Hof de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de door de Rechtbank vastgestelde omgangsregeling vernietigd en, onder wijziging van de beschikking van 12 maart 1997 van de Rechtbank te Leeuwarden, in zoverre opnieuw beslissende voorlopig - totdat de Rechtbank nader zal hebben beslist - een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld en bepaald dat een medewerker van de RvdK de omgang zal begeleiden, zoals nader in zijn dictum omschreven. Voorts heeft het Hof bepaald dat de RvdK de hem bij de beroepen beschikking gegeven opdracht onder zijn verantwoordelijkheid kan delegeren aan andere daartoe geëigende maatschappelijke instellingen en de verzochte verklaring voor recht afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
Hierna heeft de vader de moeder in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Leeuwarden en - kort gezegd - gevorderd:
de moeder te veroordelen om hem iedere keer een dwangsom te betalen wanneer zij niet meewerkt aan de uitvoering van de voorlopige omgangsregeling zoals deze is vastgelegd door het Hof te Leeuwarden van 28 juni 2000;
de vader en de RvdK te Leeuwarden te machtigen om voormelde beschikkingen met behulp van de sterke arm te doenuitvoeren door de RvdK, in die zin dat deze gemachtigd zal worden zich de toegang te verschaffen tot de woning van [de moeder] om de kinderen daar op te halen en om, indien de moeder dan nog niet meewerkt of de kinderen niet aanwezig laat zijn, als sanctie lijfsdwang jegens de moeder op te leggen.

De President heeft na een tussenvonnis van 9 augustus 2000, waarbij aan de moeder bewijs is opgedragen, bij eindvonnis van 1 december 2000 de vordering van de vader afgewezen.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de RvdK beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader noch de moeder hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof van 28 juni 2000, nr. 0000036, en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

(i) [De vader] en [de moeder], zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, [kind 1] in 1991 en [kind 2] in 1993.
(ii) Tussen de vader en de moeder is echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 11 april 1995 heeft de Rechtbank bij wege van voorlopige voorziening op verzoek van de vader een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld. De moeder heeft haar medewerking aan deze omgangsregeling gestaakt per 11 mei 1995.
(iii) Bij beschikking van de Rechtbank van 13 september 1995 is de moeder belast met het gezag over de kinderen.
(iv) Bij de onder (iii) genoemde beschikking heeft de Rechtbank aan de Raad voor de Kinderbescherming (verder: RvdK) opdracht gegeven de mogelijkheden voor een omgangsregeling te onderzoeken.
(v) De RvdK heeft de Rechtbank op 4 januari 1996 geadviseerd geen omgangsregeling vast te stellen. De Rechtbank heeft dit advies niet gevolgd en bepaald dat drie proefcontacten tussen de vader en de kinderen zouden plaatsvinden ten kantore van de RvdK en onder diens begeleiding.
(vi) Omdat de moeder medewerking aan de proefcontacten heeft geweigerd, heeft de RvdK de opdracht tot begeleiding van de proefcontacten teruggegeven.
(vii) Bij beschikking van 3 juli 1996 heeft de Rechtbank een voorlopige omgangsregeling opgelegd tussen de vader en de kinderen. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld.
(viii) De moeder is bij vonnis in kort geding van 16 september 1996 op vordering van de man veroordeeld tot medewerking aan drie proefcontacten. Deze proefcontacten hebben plaatsgevonden op 15 november en 13 december 1996, en op 10 januari 1997.
(ix) Bij beschikking van het Hof van 27 november 1996 is de onder (vii) genoemde beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
(x) Bij beschikking van 26 februari 1997 heeft de Rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld teneinde te bewerkstelligen dat de omgangsregeling zou worden geëffectueerd.
(xi) Omdat de omgang tussen de vader en de kinderen geheel door de gezinsvoogd werd gecontroleerd en er geen aanwijzingen waren dat hierin spoedig verandering zou komen, achtte de Rechtbank het vaststellen van een omgangsregeling niet meer opportuun. Het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling is daarom afgewezen bij beschikking van 12 maart 1997.
(xii) De ondertoezichtstelling heeft niet geleid tot het ermee beoogde resultaat en is in de eerste helft van 1999 door de Kinderrechter beëindigd.

3.2 In de onderhavige procedure heeft de vader verzocht een omgangsregeling vast te stellen. Subsidiair heeft hij verzocht het gezag te wijzigen. Bij beschikking van 15 december 1999 heeft de Rechtbank een voorlopige omgangsregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld die, kort gezegd, erop neerkomt dat wekelijks een in duur toenemende omgang tussen de vader en de kinderen zou plaatsvinden, aanvankelijk onder begeleiding van de RvdK te zijnen kantore, later ten huize van de vader zonder begeleiding van de RvdK. De Rechtbank heeft daarbij bepaald dat de stukken in handen van de RvdK zouden worden gesteld en de RvdK opgedragen alles te doen wat in zijn vermogen ligt ter bevordering van de uitvoering van de omgangsregeling.
Tegen deze beschikking heeft de RvdK hoger beroep ingesteld. De RvdK heeft daarbij aangevoerd dat de hem gegeven opdracht tot begeleiding van de omgang niet passend is, gezien zijn taak, plaats en functie. De RvdK heeft voorts aangevoerd dat hij feitelijk in de onmogelijkheid verkeert de beschikking van de Rechtbank uit te voeren.
Het Hof heeft bij zijn beschikking van 28 juni 2000, rekestnummer 0000036 de beschikking van de Rechtbank vernietigd voorzover het de omgangsregeling betreft en een andere omgangsregeling vastgesteld. Daarbij heeft het Hof bepaald, kort gezegd, dat de RvdK de door het Hof vastgestelde omgangsregeling actief diende te begeleiden. Daartoe heeft het Hof, kort weergegeven, het volgende overwogen.
(1) Weliswaar kan actieve bemoeienis van de RvdK, die nodig kan zijn voor het verwezenlijken van het recht op omgang, op gespannen voet komen te staan met zijn positie als onderzoeks-, rapporterings- en adviesinstelling, maar de Raad is vrij de uitvoering van bedoelde actieve bemoeienis te delegeren aan andere maatschappelijke instellingen (rov. 13).
(2) Onderbemanning van de RvdK kan geen argument zijn om te oordelen dat geen opdracht aan hem kan worden gegeven tot activiteiten als onder (1) bedoeld (rov. 14).
(3) Actieve bemoeienis als onder (1) kan gerangschikt worden onder het zich bezighouden met het beproeven van zogenaamde proefomgangsregelingen in het kader van het onderzoek in verband met een voor de rechter aanhangig verzoek tot het treffen of het wijzigen van een omgangsregeling (rov. 15 en 17). Dat de RvdK deze werkzaamheid tot zijn taak rekent heeft hij zelf aangevoerd. Het Hof sluit zich aan bij de opvatting van de Rechtbank met betrekking tot de aan de RvdK op te dragen taak.
Het middel keert zich tegen 's Hofs hiervoor weergegeven oordelen en zijn beslissing voorzover daarin aan de RvdK is opgedragen de door het Hof vastgestelde omgangsregeling te begeleiden.

3.3 Bij beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat volgens art. 1:238 lid 2 BW, de taken en bevoegdheden van de RvdK bij de wet worden bepaald. De wet houdt geen bepaling in volgens welke de RvdK de taak heeft een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te begeleiden. De wet kent ook de rechter niet de bevoegdheid toe de RvdK de taak op te leggen een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te begeleiden.
Dat de RvdK een taak zou hebben als hier bedoeld vloeit ook niet voort uit andere wettelijke regels en met name uit art. 16 Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en art. 8 EVRM kan het bestaan van een dergelijke taak niet worden afgeleid. Weliswaar dient de Staat, naar voortvloeit uit genoemde bepalingen, al het mogelijke te doen wat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verwacht om het recht van de vader op omgang met zijn kinderen te effectueren, maar dit brengt niet mee dat de RvdK de taak heeft een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te begeleiden.

Uit hetgeen zo-even is overwogen vloeit voort dat onderdeel 1 van het middel, dat strekt ten betoge dat het Hof heeft miskend dat het niet de bevoegdheid had de RvdK te belasten met de taak de door het Hof vastgestelde omgangsregeling te begeleiden, gegrond is.

3.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de onderdelen 2 en 3 geen behandeling behoeven.





4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 28 juni 2000;

verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 juni 2001.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl