Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BL7407, Hoge Raad , 09/03564

Datum uitspraak: 21-05-2010
Inhoudsindicatie: Familierecht. Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding. Omgangsregeling ouder met kind. Hoofdverblijfplaats kind. Overgangsrecht. Beëindiging samenleving ongehuwde ouders van wie het gezag op de voet van art. 1:252 lid 1 BW is aangetekend in het in art. 1:244 BW bedoelde gezagsregister. Op verzoeken die zijn ingediend vóór datum inwerkingtreding wet zijn nieuwe processuele vereisten niet van toepassing. De in art. 1:253a lid 3 BW voorziene aanhouding is een nieuw processueel vereiste. Rechter hoeft niet in verband met de inwerkingtreding van deze wet steeds uit te gaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen beide ouders. Door wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid tussen beide ouders brengt niet mee dat bij beslissing over hoofdverblijfplaats van minderjarig kind en verdeling zorg- en opvoedingstaken het belang van het minderjarige kind niet het zwaarst zou mogen wegen. De in art. 1:247 BW neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders verplicht niet tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.





Uitspraak

21 mei 2010
Eerste Kamer
09/03564
EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,

t e g e n

[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. E.C.M. Hurkens en mr. I.C. Blomsma.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.





1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 81724/FA RK 07-548 van de rechtbank Leeuwarden van 10 oktober 2007 en 25 juni 2008 (verbeterd bij beschikking van 22 oktober 2008),
b. de beschikking in de zaak 200.014.712 van het gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 17 maart 2010 op die conclusie gereageerd.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben sinds 1994 ongehuwd samengewoond, laatstelijk in [plaats A]. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [de zoon] geboren. [De zoon] is door de vader erkend.
(ii) De vader en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over hun zoon. Daarvan is op de voet van art. 1:252 lid 1 BW aantekening gedaan in het in art. 1:244 BW bedoelde gezagsregister.
(iii) Begin 2007 is de samenwoning beëindigd. De moeder is daarop met [de zoon] in [plaats B] gaan wonen.

3.2.1 De moeder heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [de zoon] bij haar zal zijn en een omgangsregeling vast te stellen. De vader heeft verzocht de door de moeder gevraagde omgangsregeling af te wijzen en daarvoor in de plaats een andere omgangsregeling vast te stellen en zijnerzijds verzocht te bepalen dat het hoofdverblijf van [de zoon] bij hem zal zijn. Bij beschikking van 25 juni 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de zoon bij de moeder zal zijn en heeft zij een regeling voor de omgang van de vader met [de zoon] vastgesteld, te weten, kort gezegd, eenmaal per 14 dagen van vrijdag na schooltijd tot zondag 18.00 uur, waarbij de moeder telkens de zoon naar [plaats A] brengt en de vader hem terugbrengt, en daarnaast de helft van de feestdagen en van de schoolvakanties. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de reiskosten van de omgangsregeling voor de vader zijn.

3.2.2 Op het door de vader ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

3.3 In dit geding is aan de orde de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Wet van 27 november 2008, Stb. 500, in werking getreden op 1 maart 2009), hierna: de Wet.

3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat uit de bestreden beschikking niet, althans onvoldoende blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de inwerkingtreding van de Wet. Waar de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de Wet, had het hof daarin aanleiding moeten zien om de behandeling aan te houden, dan wel partijen op te dragen een ouderschapsplan op te stellen. Door de Wet niet of onvoldoende toe te passen, zonodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

3.4.2 Het onderdeel faalt.
Verzoekschriften die worden ingediend na de datum van inwerkingtreding van de Wet zullen aan de in die wet vervatte nieuwe processuele eisen moeten voldoen; voor verzoekschriften die voor de datum van inwerkingtreding zijn ingediend, zijn de nieuwe processuele vereisten niet van toepassing (Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, nr. 3, p. 10). De Wet schrijft onder meer het volgende voor. Indien een aantekening in het gezagsregister is geplaatst en de ouders hun samenleving beëindigen, stellen zij een ouderschapsplan op als bedoeld in art. 815 Rv. (art. 1: 247a BW). Op verzoek van de ouders of een van hen kan de rechtbank een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder een beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van het kind (art. 1:253a lid 2 BW).
De in art. 1:253a lid 3 BW voorziene ambtshalve aanhouding door de rechter van de beslissing op een in het tweede lid van deze bepaling bedoeld verzoek indien de ouders aan de verplichting van art. 1:247a niet hebben voldaan, dient te worden aangemerkt als een nieuw processueel vereiste, waarop de Wet eerst vanaf haar inwerkingtreding van toepassing is.
Waar het onderhavige verzoekschrift is ingediend voor 1 maart 2009, was de rechter niet gehouden zijn beslissing op het verzoek aan te houden totdat de ouders, die hun samenleving al begin 2007 hadden beëindigd, alsnog een ouderschapsplan hadden opgesteld.

3.5 Bij de beoordeling van de onderdelen 2 (betreffende de bepaling van de hoofdverblijfplaats) en 3 (betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders) wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in cassatie in het bijzonder om de vraag of de rechter in verband met de inwerkingtreding van de Wet in beginsel steeds moet uitgaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn. Voorzover de onderdelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij. Voor het overige wordt omtrent de onderdelen het volgende overwogen.

3.6.1 Onderdeel 2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van het hof in rov. 4-8 dat de hoofdverblijfplaats van [de zoon] bij de moeder zal zijn. Die overwegingen houden, samengevat, het volgende in.
Het hof dient op grond van art. 1:253a BW een zodanige beslissing over het hoofdverblijf te nemen als hem in het belang van [de zoon] wenselijk voorkomt (rov. 4). Er is geen reden om te veronderstellen dat, zoals de vader had aangevoerd, het niet goed gaat met de opvoeding van [de zoon] door de moeder (rov. 5). De vader heeft aangevoerd dat [plaats A] voor de zoon zijn vertrouwde omgeving is en dat de moeder overleg met hem had moeten voeren over de verblijfplaats van [de zoon] voordat zij naar [plaats B] vertrokken. Weliswaar kan meewegen hoe de situatie twee jaar geleden was of hoe het had moeten zijn, maar het zwaarst weegt wat nu en in de nabije toekomst het meest in het belang is van [de zoon]. [De zoon] is nu vier jaar en woont al twee jaar in [plaats B]. Gezien zijn leeftijd en de daarbij behorende beleving is daar zijn inmiddels vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie. Het is in het belang van [de zoon] om daarin stabiliteit te bewaren. (rov. 6). De raad voor de kinderbescherming heeft aangegeven dat het belang van [de zoon] voorop dient te staan en raadt geen wijziging van de hoofdverblijfplaats aan (rov. 7). Het is het meest in het belang van [de zoon] dat zijn huidige hoofdverblijfplaats ongewijzigd bepaald blijft bij zijn moeder (rov. 8).

3.6.2 Onderdeel 2 neemt - terecht - tot uitgangspunt dat de omvang van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader mede wordt bepaald door de bij de Wet aan art. 1:247 BW toegevoegde leden 3 en 4. Voor zover hier van belang luiden deze bepalingen: "3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen.
4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt (...) na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders."


3.6.3 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd, doordat daarin onvoldoende gewicht is toegekend aan de omstandigheid dat de moeder zonder voorafgaand overleg met de vader [de zoon] naar [plaats B] heeft meegenomen. Daardoor wordt, aldus het onderdeel, het principe "dat beide ouders gelijkwaardig zijn en gelijkwaardige opvoeding en verzorging door beide ouders in het belang is van het kind" geweld aangedaan en worden de art. 1:247 BW, art. 7 en 14 EVRM en art. 18 Verdrag inzake de rechten van het kind geschonden.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat, ook al zou de door de vader betrokken stelling dat de moeder destijds zonder enig overleg met hem met [de zoon] is verhuisd naar [plaats B] juist zijn, dit aspect in de gegeven omstandigheden van onvoldoende gewicht is om de hoofdverblijfplaats van [de zoon] inmiddels bij de vader te bepalen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de in het onderdeel bedoelde gelijkwaardigheid van de ouders en is niet in strijd met de daarin genoemde bepalingen. Het hof heeft immers de ene ouder niet meer of minder gelijkwaardig geacht dan de ander met betrekking tot hun verzorgings- en opvoedingstaken of over het hoofd gezien dat het ouderlijk gezag mede omvat de verplichting om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen, maar bij zijn op de voet van art. 1:253a BW genomen beslissing bij afweging van de betrokken belangen van de vader, die van de moeder en die van het kind het belang van [de zoon] het zwaarst laten wegen. Daarbij heeft het hof kunnen betrekken dat het jonge kind sedert de verhuizing zijn vertrouwde woonomgeving en schoolsituatie in [plaats B] heeft en dat het belang heeft bij stabiliteit. Het oordeel behoefde geen nadere motivering.

3.7.1 Voor het - zich thans voordoende - geval dat onderdeel 2 tevergeefs is voorgesteld, klaagt onderdeel 3 over de door het hof opgelegde omgangsregeling. Dienaangaande heeft het hof in rov. 10 overwogen dat, gelet op de jonge leeftijd van [de zoon], de afstand tussen [plaats B] en [plaats A] alsmede het vaststaande feit dat de communicatie tussen partijen gebrekkig is, waarbij de zoon wordt geconfronteerd met strijd tussen zijn ouders, het belang van [de zoon] het meest gediend is bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde reguliere regeling en niet bij de door de vader verzochte intensivering van de omgangsregeling.

3.7.2 Het onderdeel klaagt dat de door het hof opgelegde 'klassieke' omgangsregeling van twee weekeinden per maand veel te karig is en in strijd is met het in art. 1:247 BW neergelegde beginsel van gelijkwaardig ouderschap, althans dat deze beslissing onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft het onderdeel in de eerste plaats op het oog dat de bedoelde gelijkwaardigheid zou meebrengen dat een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij zijn ouders doorbrengt uitgangspunt moet zijn en dat afwijking daarvan goed dient te worden gemotiveerd. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof had moeten ingaan op de stelling van de vader dat een gelijkwaardige opvoeding en verzorging de aanvankelijke bedoeling van de ouders was en dat het hof had moeten onderzoeken hoe de situatie op dit punt was toen de ouders nog samenwoonden. Het onderdeel voert verder aan dat de reisafstand [plaats A]-[plaats B] en de gebrekkige communicatie tussen de ouders niet een obstakel van voldoende gewicht vormen om af te wijken van het wettelijk beginsel van gelijkwaardige opvoeding en verzorging door de beide ouders.

3.7.3 Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:247 BW - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13 - verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van [de zoon] bij handhaving van de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling zwaarder weegt dan bij vaststelling van een regeling die een andere - waaronder ook: een gelijke - verdeling zou inhouden van de tijd die hij bij ieder van de ouders doorbrengt. Dat oordeel berust op een waardering van de feiten, waaronder het gewicht dat toekomt aan de reisafstand en de gebrekkige communicatie tussen de ouders, die aan het hof is voorbehouden. In cassatie kan die waardering niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het oordeel, ook zonder nader onderzoek naar de situatie in de periode dat de ouders nog samenwoonden, niet.

3.8 De in de onderdelen 4-6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.





4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl