Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak: 21-05-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Verzoekschriften die worden ingediend na de datum van inwerkingtreding van de Wet zullen aan de in die wet vervatte nieuwe processuele eisen moeten voldoen; voor verzoekschriften die voor de datum van inwerkingtreding zijn ingediend, zijn de nieuwe processuele vereisten niet van toepassing (Kamerstukken II 2004-2005, 30 145, nr. 3, p. 10). De Wet schrijft onder meer het volgende voor. Indien een aantekening in het gezagsregister is geplaatst en de ouders hun samenleving beëindigen, stellen zij een ouderschapsplan op als bedoeld in art. 815 Rv. (art. 1: 247a BW). Op verzoek van de ouders of een van hen kan de rechtbank een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, waaronder een beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van het kind (art. 1:253a lid 2 BW).

De in art. 1:253a lid 3 BW voorziene ambtshalve aanhouding door de rechter van de beslissing op een in het tweede lid van deze bepaling bedoeld verzoek indien de ouders aan de verplichting van art. 1:247a niet hebben voldaan, dient te worden aangemerkt als een nieuw processueel vereiste, waarop de Wet eerst vanaf haar inwerkingtreding van toepassing is.

Bij de beoordeling van de onderdelen 2 (betreffende de bepaling van de hoofdverblijfplaats) en 3 (betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders) wordt het volgende vooropgesteld. Het gaat in cassatie in het bijzonder om de vraag of de rechter in verband met de inwerkingtreding van de Wet in beginsel steeds moet uitgaan van een gelijke verdeling van de hoofdverblijfplaats van het kind en van een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders. Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13, brengt de door de wetgever tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn.

Onderdeel 2 neemt - terecht - tot uitgangspunt dat de omvang van het ouderlijk gezag van de moeder en de vader mede wordt bepaald door de bij de Wet aan art. 1:247 BW toegevoegde leden 3 en 4. Voor zover hier van belang luiden deze bepalingen: "3. Het ouderlijk gezag omvat mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. 4. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt (...) na het beëindigen van de samenleving indien een aantekening als bedoeld in artikel 252, eerste lid, is geplaatst, recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders."

Zoals mede blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1:247 BW - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.13 - verplicht de in deze bepaling neergelegde gelijkwaardigheid van de ouders niet tot een gelijke (50-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl