Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 69 - rechtspraak

LJN: AD6632, Hoge Raad , R01/088HR

Datum uitspraak: 01-02-2002
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/088HR AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. J.H.E. Wanrooij,

t e g e n

[De vrouw], wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.





1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 1 oktober 1999 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 17 juli 1995 de verschuldigde uitkering tot levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - met terugwerkende kracht tot 17 juli 1995, althans tot 12 mei 1999 op nihil vast te stellen, althans te verminderen tot zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de Rechtbank juist zal achten. De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 12 oktober 2000 het verzoek van de man afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 9 mei 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 8 mei 1991 gehuwd. Bij beschikking van 17 juli 1995 heeft de rechtbank te Rotterdam echtscheiding tussen hen uitgesproken. Daarbij heeft de Rechtbank de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd over het uit het huwelijk geboren kind. De beschikking is op 19 september 1995 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
(ii) Bij voormelde beschikking is tevens bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven, een uitkering tot levensonderhoud van ƒ 300,-- per maand zal zijn verschuldigd.

3.2.1 Bij een op 1 oktober 1999 ingediend rekest heeft de man de Rechtbank te 's-Gravenhage verzocht met wijziging van de beschikking van 17 juli 1995 de aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht tot 17 juli 1995 dan wel 12 mei 1999 op nihil vast te stellen, althans met ingang van zodanige datum als de Rechtbank juist acht te verminderen. De man heeft daartoe onder meer gesteld dat zijn huwelijk met de vrouw niet méér was dan een schijnhuwelijk dat hij slechts met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning en tegen betaling was aangegaan. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij, in vergelijking met de situatie ten tijde van het huwelijk, over onvoldoende draagkracht beschikt om de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud te kunnen voldoen. De vrouw heeft in haar verweerschrift betwist dat van een schijnhuwelijk sprake was. Voorts heeft de vrouw het standpunt ingenomen dat de man niet met financiële bescheiden heeft gestaafd dat de hem opgelegde uitkering tot levensonderhoud niet meer aan de wettelijke maatstaven beantwoordt.

3.2.2 De Rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.

3.3.1 Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat hetgeen door de man was aangevoerd ten betoge dat het huwelijk niet meer dan een schijnhuwelijk was geweest en dat dit ook was vastgesteld in uitspraken van de bestuursrechter in de verblijfsrechtelijke procedure van de man en van de rechter in de bijstandsverhaalszaak tegen de man, niet kan afdoen aan de rechtsgeldigheid van dat huwelijk en derhalve ook niet aan de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichtingen.

3.3.2 De wet geeft voor de totstandkoming van een huwelijk een nauwkeurige, van tal van waarborgen voorziene regeling. Voorts voorziet de wet in een zorgvuldige regeling van de gevallen waarin een huwelijk door de rechter nietig kan worden verklaard. Dit wettelijke stelsel laat geen ruimte om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond, dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden. Ook een op deze basis gesloten huwelijk schept derhalve een levensgemeenschap die rechtsgrond vormt voor een onderhoudsverplichting tussen de echtgenoten, welke gemeenschap in de onderhoudsplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband geslaakt. Dit brengt mee dat, naar de Hoge Raad in zijn beschikking van 9 februari 2001, nr. R99/216, NJ 2001, 216, heeft overwogen, niet als juist kan worden aanvaard dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, en evenmin dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door (de feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd. Onderdeel I is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.4 Onderdeel II is gericht tegen de verwerping door het Hof van het subsidiaire betoog van de man dat hij niet de draagkracht heeft om de gevraagde alimentatie te voldoen. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaat van een onjuiste lezing van de erdoor bestreden beslissingen. Anders dan waarvan het onderdeel uitgaat, heeft het Hof in rov. 5 in het midden gelaten of de man illegaal in Nederland verblijft.





4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl