Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 84 lid 1 - rechtspraak

LJN: AU5698, Hoge Raad , C04/329HR

Datum uitspraak: 27-01-2006
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

27 januari 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/329HR
RM/JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.





1. Het geding in voorgaande instanties

De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - en thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - naar zijn arrest van 6 december 2002, nr. C01/086, NJ 2005, 125.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 december 2000 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Arnhem.
Nadat beide partijen een memorie na verwijzing hadden genomen heeft dit hof bij arrest van 10 augustus 2004 het door de rechtbank te Maastricht op 12 november 1998 gewezen vonnis vernietigd, voor zover daarbij het bedrag dat de man uit hoofde van het bepaalde in artikel 3 van de akte huwelijkse voorwaarden aan de vrouw is verschuldigd is vastgesteld op ƒ 20.895,-- en de man is veroordeeld tot betaling van dat bedrag. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen begroot op € 15.745,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het arrest.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de vrouw mede door mr. L. van Hoppe, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, behalve voor zover daarin het vonnis van de rechtbank werd vernietigd, en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad, in die zin dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 31.433,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, gerekend vanaf veertien dagen na het door de Hoge Raad te wijzen arrest tenzij partijen een andere ingangsdatum zijn overeengekomen of zullen overeenkomen.
De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben bij brieven van onderscheidenlijk 10 en 11 november 2005 op die conclusie gereageerd.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 3.1 van het hiervoor onder 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002.

3.2 In dat arrest oordeelde de Hoge Raad naar aanleiding van onderdeel D van middel II
- dat de omstandigheid dat de, vóór het huwelijk door de man gekochte en uit een toen door hem gesloten financieringsovereenkomst betaalde, voormalige echtelijke woning tijdens het huwelijk aan hem is geleverd, meebrengt dat sprake is van een belegging tijdens het huwelijk;
- dat in een zodanig geval de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen;
- dat dit een en ander betekent dat het hof bij zijn bepaling van hetgeen uit hoofde van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding moet worden verrekend een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583, zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.


3.3 Na in rov. 4.4 te hebben overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de financiering van de woning, in de periode waarover verrekend dient te worden, geheel ten laste van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten is gekomen en dat zij het erover eens zijn dat alleen de, naar de onbestreden vaststelling van de rechtbank ƒ 41.970,-- belopende, aflossing op de hypothecaire lening (en niet - ook - de op de lening betaalde rente) als overgespaard inkomen dient te worden aangemerkt, heeft het hof het te verrekenen bedrag in rov. 4.5 als volgt begroot. Op de hypothecaire lening, die maximaal ƒ 111.100,-- heeft belopen, is in totaal ƒ 41.970,-- afgelost. De waarde van de woning bedroeg op de peildatum ƒ 332.500,--. Van dit bedrag dient een gedeelte dat wordt gevormd door de breuk 41970/111100, ofwel ƒ 125.607,76 in de verrekening te worden betrokken. Van dit bedrag komt in beginsel de helft, zijnde ƒ 62.803,88, aan de vrouw toe. Nu het om een annuïteitenlening gaat, waarbij doorgaans in het begin vooral rente wordt betaald, is met het oog op een redelijke toerekening in de zin van het arrest van 2 maart 2001 een correctie noodzakelijk. Bij gebreke van gegevens die een nauwkeuriger begroting mogelijk maken zal de door de man verdedigde correctiefactor van 0,5 worden toegepast. Dit zou leiden tot een bedrag van ƒ 31.400,--, maar omdat de man het te verrekenen bedrag zelf stelt op ƒ 34.697,-- (€ 15.745,--) zal dit laatste worden toegewezen.

3.4 Onderdeel 1.1 klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 4.4 voor zover deze inhoudt dat de vaststelling van de rechtbank dat op de lening ƒ 41.970,-- is afgelost in hoger beroep niet is bestreden. Het onderdeel is gegrond. De rechtbank was tot het oordeel gekomen dat van de hypothecaire schuld nog een bedrag van ƒ 69.130,-- resteerde, zodat in totaal ƒ 41.970,-- was afgelost. Nadat de vrouw tegen deze vaststelling was opgekomen, heeft het hof te 's-Hertogenbosch het in het bedrag van ƒ 69.130,-- verdisconteerde doorlopende krediet buiten beschouwing gelaten en de restantschuld alsnog vastgesteld op ƒ 64.807,76. Dit laatste is in cassatie niet bestreden, zodat het hof daaraan in de procedure na verwijzing gebonden was en dus tot het oordeel had moeten komen dat (ƒ 111.100,- - ƒ 64.807,76 =) ƒ 46.292,24 was afgelost.

3.5 Het subsidiair voorgestelde onderdeel 1.2 behoeft geen behandeling.

3.6.1 Onderdeel 2 keert zich met een tweetal klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat partijen het erover eens zijn dat alleen de aflossing op de hypothecaire lening (en niet - ook - de op die lening betaalde rente) als overgespaard inkomen dient te worden aangemerkt. Onderdeel 2.1 veronderstelt dat het hof tot dat oordeel is gekomen omdat partijen de rentebetalingen in de feitelijke instanties hebben aangeduid als kosten van de huishouding. Het klaagt vervolgens dat deze wijze van aanduiden niet van belang is voor het antwoord op de vraag welke bedragen tussen partijen op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden in de verrekening dienen te worden betrokken aangezien het bij "kosten van de huishouding" gaat om een wettelijk bepaald, en dus zelfstandig door de rechter uit te leggen, begrip. Uitleg van het verrekenbeding zoals door de Hoge Raad voorgeschreven in het arrest van 2 maart 2001 en in het verwijzingsarrest brengt mee, aldus het onderdeel, dat bij het vaststellen van de grootte van de aanspraak van elk der echtgenoten op de overwaarde van de woning die (mede) uit overgespaarde inkomsten is gefinancierd, de rentetermijnen en overige aan de financiering verbonden kosten mede in aanmerking dienen te worden genomen.
Onderdeel 2.2 gaat uit van de veronderstelling dat het hof het betoog van de vrouw aldus heeft uitgelegd dat zij haar stelling dat ook de rentebetalingen als een investering/belegging kunnen worden aangemerkt heeft prijsgegeven, en klaagt dat die uitleg in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zou zijn.

3.6.2 Zoals aan het slot van 3.2 vermeld, diende het hof alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 te begroten voor welk gedeelte de woning in de verrekening diende te worden betrokken. Dat arrest betreft het geval dat een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld. Voor dat geval is toen geoordeeld dat de rechter, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, aan de hand van de beschikbare gegevens zal dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken. "Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, in de beschouwing te worden betrokken."

3.6.3 Het gestelde in de tussen aanhalingstekens geplaatste zin is in het onderhavige geval echter niet onverkort van toepassing. Het gaat hier immers niet om verrekening betreffende tijdens het huwelijk met geleend geld verworven aandelen maar betreffende de tijdens het huwelijk met geleend geld verworven echtelijke woning. In een dergelijk geval zijn, zoals de man in de procedure na verwijzing ook heeft betoogd, de rentebetalingen kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 lid 1 BW en komen de desbetreffende bedragen dus niet als onverteerd inkomen voor verrekening in aanmerking. De onderdelen 2.1 en 2.2 kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.

3.7 De klachten van onderdeel 3.1 gaan uit van de hiervoor in 3.6.3 onjuist bevonden opvatting dat de rentebetalingen als bijdragen aan de financiering van de woning zijn aan te merken, en treffen derhalve evenmin doel.

3.8 De onderdelen 3.2 en 3.3 zijn in zoverre gegrond dat bij de door het hof gevolgde wijze van begroting van het te verrekenen bedrag niet valt in te zien dat het feit dat "het om een annuïteitenlening gaat" een neerwaartse bijstelling van het - naar het oordeel van het hof ƒ 62.803,88 belopende - in beginsel aan de vrouw toekomende bedrag zou kunnen rechtvaardigen.

3.9 De Hoge Raad kan, nu de gedingstukken geen andere slotsom toelaten dan dat voor een zodanige bijstelling geen grond bestaat, zelf de zaak afdoen: aan de vrouw komt de helft toe van (46.292,24 : 111.100) x ƒ 332.500,--, zijnde ƒ 69.271,33 ofwel € 31.433,96.





4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 augustus 2004 voor zover de man daarbij werd veroordeeld tot betaling van € 15.745,-- aan de vrouw en, opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 31.433,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.





Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 januari 2006.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl