Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak:17-11-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Ingevolge artikel 3:99 BW worden rechten op onroerende zaken door een bezitter te goeder trouw verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. Voorts is in artikel 3:105 lid 1 BW bepaald dat hij die een goed bezit op het moment waarop de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De bevrijdende verjaring begint met aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn bedraagt ingevolge artikel 3:306 BW in beginsel twintig jaar.

De vraag of er sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf: het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Vervolgens bepaalt artikel 3:108 BW dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De bezitter moet zich op zodanige wijze gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat hij, de eigenaar, tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (zie o.a. de conclusie van de A-G bij HR 27 februari 2009, LJN: BH1634). Het plegen van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen is onvoldoende om, wanneer een goed in het bezit is van een ander, inbezitneming van dat goed aan te kunnen nemen, zo volgt uit artikel 3:113 BW.

Ingevolge artikel 5:54 lid 1 BW heeft te gelden dat indien een werk ten dele op het erf van een ander gebouwd is en de eigenaar van dat werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan, de eigenaar van het werk dan te allen tijde kan vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen. Het bepaalde in het 1e lid is niet van toepassing, indien de eigenaar van het werk ter zake van de bouw of zijn verkrijging kwade trouw of grove schuld kan worden verweten. Van kwade trouw is sprake, indien de betreffende persoon daadwerkelijke wetenschap van de relevante feiten had. Van grove schuld is sprake indien de betreffende persoon een ernstig verwijt kan worden gemaakt dat hij op het perceel van de ander heeft gebouwd. Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 5:54 BW geen exclusieve werking heeft. Onder omstandigheden kan de eigenaar van een overgebouwd werk de vordering tot verwijdering van het werk ook afweren met een beroep op artikel 3:13 BW indien aan de voorwaarden van artikel 5:54 BW niet is voldaan (zie voor dit alles HR 28 maart 2008, NJ 2008, 353).




Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
2010. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl