Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek, boek 3
artikel 3:260

Onderwerp:

Datum uitspraak: 16-06-2000
Rechtsgebied: Civiel overig



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Dit geschil betrof kort gezegd, en voorzover in cassatie van belang, de vraag of [eiseres] haar retentierecht op de onroerende zaak kon tegenwerpen aan de bank nu het haar vordering op [de man] betrof. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Volgens art. 3:291 lid 2 BW kan een schuldeiser zijn retentierecht ook inroepen tegen een derde die een recht heeft op de zaak, dat reeds bestond bij het ontstaan van de vordering van de schuldeiser, indien deze vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien de schuldeiser geen reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van de schuldenaar om de overeenkomst aan te gaan. Waar deze bepaling spreekt van de bevoegdheid om de overeenkomst aan te gaan, doelt de bepaling op de bevoegdheid van de schuldenaar daartoe in zijn verhouding tot de derde met het oudere recht. Anders dan het onderdeel wil, is in een geval als het onderhavige, waarin de derde met een ouder recht niet is de eigenaar van de zaak, voor het aannemen van de in art. 3:291 lid 2 bedoelde bevoegdheid niet voldoende dat de eigenaar aan de schuldenaar de bevoegdheid had verleend tot het aangaan van de overeenkomst of de schuldeiser geen reden had te twijfelen aan deze bevoegdheid. Uit de enkele omstandigheid dat de eigenaar van de zaak instemde met het aangaan van de overeenkomst, valt immers niet af te leiden dat deze derde eveneens aan de schuldenaar de bevoegdheid had verleend om de overeenkomst aan te gaan, dan wel dat de schuldeiser geen reden had aan deze bevoegdheid te twijfelen. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ook indien een hypotheek voor een toekomstige vordering is gevestigd, deze hypotheek ontstaat op het tijdstip waarop de tot vestiging van het recht van hypotheek strekkende akte in de openbare registers is ingeschreven, en niet eerst op het tijdstip waarop de vordering, tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt, ontstaat (vgl. HR 25 februari 1955, NJ 1955, 711).


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl