Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN6686, Gerechtshof 's-Gravenhage , 200.023.387/01

Datum uitspraak: 07-09-2010
Inhoudsindicatie: Burenrecht; erfdienstbaarheid; recht van uitweg (noodweg); misbruik van recht.





Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel

Zaaknummer : 200.023.387/01

Rolnummer rechtbank : HAZA 07-2695

Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 7 september 2010

inzake

1. DE MAATSCHAP [Naam],
gevestigd te [Plaats],
2. [Naam],
wonende te [Plaats],
3. [Naam],
wonende te [Plaats],
4. [Naam],
wonende te [Plaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellante] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J.J.H. van der Meijden te Culemborg,

tegen

1. [Naam],
wonende te [Plaats],
2. [Naam],
wonende te [Plaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A. van Weverwijk te Geldermalsen.





Het geding

Bij dagvaardingsexploot van 15 januari 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Dordrecht tussen partijen gewezen vonnis van 12 november 2008. Bij memorie van grieven tevens akte verandering van eis (met producties) heeft [appellante] negen grieven tegen het vonnis aangevoerd en tevens haar eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] nog een akte (overlegging producties) met producties genomen, waarop [appellante] gereageerd heeft bij antwoord-akte overlegging producties. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd, waarbij [appellante] stukken heeft overgelegd. Gelet op de onvolledigheid daarvan heeft het hof mede arrest gewezen op het griffiedossier.





Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.

1.1 In 1998 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden in de […], waarbij [appellante] en de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] betrokken zijn geweest. [appellante] is eigenaar van de daarin gelegen percelen met kadastrale nummers 320 t/m 324, 328 en 364, gelegen aan de [adres] te [plaats], die zij gebruikt als weiland. [geïntimeerde] is eigenaar van de percelen met kadastrale nummers 325, 361 en 362, waarop hij een fruitboomgaard exploiteert. Onderdeel van perceel 325 is een betonnen pad van 3 meter breed dat de fruitboomgaard verbindt met […] (verder: het pad). De door [appellante] gebruikte percelen 320 en 323/324 liggen aan weerszijden van het pad. De aan elkaar grenzende percelen 323/324, waarvan perceel 323 door een slot gescheiden is van de [het pad], hadden ten tijde van het wijzen van vonnis door de rechtbank geen eigen uitweg naar de openbare weg. Wel waren brughoofden voor een brug tussen perceel 323 en de openbare weg aanwezig. De aan [appellante] toebehorende percelen 328 en 322 hebben elk via een brug een uitweg op de openbare weg. Vanaf de brug bij perceel 322 loopt een ander betonnen pad over dat perceel en de percelen 321 en 320 van [appellante].

1.2 [appellante] gebruikt het pad om van haar perceel 320 naar haar perceel 323 te komen, om vee te verweiden en ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden op de percelen 323 en 324. [geïntimeerde] heeft in 2006 aan [appellante] duidelijk gemaakt niet gediend te zijn van haar gebruik van het pad. In de hypothecaire registers is geen erfdienstbaarheid ten gunste van de percelen van [appellante] en ten laste van die van [geïntimeerde] ingeschreven waaraan [appellante] enig recht tot gebruik van het pad kan ontlenen.

2. [appellante] heeft (na wijziging van eis) bij de rechtbank gevorderd (zakelijk weergegeven) dat deze primair voor recht zal verklaren dat sprake is van een erfdienstbaarheid van weg ten gunste van haar percelen 320, 323 en 324 en ten laste van perceel 325 van [geïntimeerde], subsidiair [geïntimeerde] zal gebieden mee te werken aan de vestiging van zodanige erfdienstbaarheid en meer subsidiair [geïntimeerde] zal gebieden [appellante] een uitweg over zijn genoemde perceel aan te wijzen voor gemotoriseerd verkeer, waaronder groot landbouwverkeer, ten behoeve van haar genoemde percelen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.

3. In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering wederom gewijzigd. Zij vordert thans primair dat het hof voor recht zal verklaren dat sprake is van een uitweg ten behoeve van haar percelen 320,323 en 324 en ten laste van perceel 325 van [geïntimeerde]. Haar subsidiaire en meer subsidiaire vordering heeft zij niet gewijzigd.

4. Met haar eerste grief klaagt [appellante] over de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Zij voert aan dat de op en bij perceel 323 aanwezige brughoofden onbruikbaar zijn. In haar vierde grief heeft zij dezelfde stelling ingenomen. Zij heeft deze stelling echter noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep onderbouwd en deze is door [geïntimeerde] in hoger beroep uitdrukkelijk betwist. Het hof komt daarom, zoals uit rechtsoverweging 1.1 blijkt, niet verder dan de constatering dat tussen partijen vast staat dat ter plaatse brughoofden aanwezig zijn. De grieven slagen niet voor zover zij op de feitenvaststelling betrekking hebben. Voor zover zij overigens in het betoog van [appellante] een rol spelen, verwijst het hof naar rechtsoverweging 8.

5. De tweede grief valt de overweging van de rechtbank aan dat, nu de erfdienstbaarheid niet is gevestigd tijdens de ruilverkaveling, [appellante] zich niet jaren later op toezeggingen en bedoelingen van betrokkenen kan beroepen tegenover een andere eigenaar. Zij brengt naar voren dat de vestiging van de erfdienstbaarheid destijds wel de bedoeling is geweest, dat anders haar rechtsvoorganger nooit met de ruil van de grond waarover het pad is aangelegd, akkoord was gegaan, dat ter plekke duidelijk te zien is dat er gezamenlijk gebruik wordt gemaakt van het pad en dat [geïntimeerde] voor de levering aan hem van perceel 325 van deze situatie op de hoogte was en dat hij deze situatie heeft geaccepteerd, al of niet middels een mondelinge afspraak met de vorige eigenaar. De achtste grief keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de toepassing van artikel 5:57 BW. [appellante] meent dat de rechtbank er volledig aan is voorbijgegaan dat het pad reeds als uitweg voor de percelen 323 en 324 aanwezig is en dat zij van [geïntimeerde] kan vorderen dat hij een noodweg aanwijst. Dat het betonpad reeds is aangewezen als oversteekplaats blijkt volgens haar uit de geplaatste te openen hekken tussen de percelen 220 en 223 en het pad. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.

6. [appellante] vordert thans niet meer dat wordt vastgesteld dat op het perceel van [geïntimeerde] te haren guste een erfdienstbaarheid rust. Zij heeft bij de tweede grief dan ook slechts belang voor zover haar betoog wordt betrokken bij de behandeling van haar achtste grief.

7. Artikel 5:57 BW geeft aan de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, het recht van de eigenaars van naburige erven de aanwijzing van een noodweg te vorderen. De stellingen van [appellante] komen erop neer dat uit de omstandigheid dat zij thans gebruik maakt van het pad, onder meer om vanaf haar percelen naar de openbare weg te gaan, volgt dat haar voor die percelen een recht van noodweg toekomt. Zij stelt niet dat zij van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de aanwijzing van een noodweg heeft gevorderd en dat deze aan haar een noodweg heeft aangewezen. Als de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] haar een noodweg had aangewezen, was [geïntimeerde], zoals blijkt uit het door haar aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 2 mei 1997, NJ 1998, 315, daaraan gebonden geweest. Die situatie doet zich evenwel niet voor, zodat het beroep van [appellante] op dat arrest niet opgaat. [appellante] heeft evenmin gesteld dat [geïntimeerde] haar een noodweg heeft aangewezen. Er is dus geen grond voor een verklaring voor recht dat sprake is van een uitweg in de zin van artikel 5:57 BW ten behoeve van haar percelen 320, 323 en 324 en ten laste van perceel 325 van [geïntimeerde]. De grieven falen in zoverre en de primaire vordering, zoals gewijzigd, zal worden afgewezen.

8. Voor zover de grieven betrekking hebben op de afwijzing van de vordering aan [geïntimeerde] te bevelen een noodweg aan te wijzen, overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep bij akte onder overlegging van een foto betoogd dat [appellante] intussen op de aanwezige brughoofden zelf een uitweg van haar perceel 323/324 naar [het pad] heeft gerealiseerd, die voor alle beoogde transportbewegingen volstaat. [appellante] heeft bij antwoordakte tegen de foto in zoverre bezwaar gemaakt dat daarop bepaalde bomen niet te zien zijn, maar heeft deze stelling van [geïntimeerde] overigens niet betwist. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan de stelling van [appellante] dat de brughoofden niet voor het aanleggen van een brug kunnen worden gebruikt. Een en ander betekent dat voor de percelen 323 en 324 reeds om die reden de grondslag aan de vordering is ontvallen. Het hof overweegt ten overvloede dat ten tijde van het rechtbankvonnis die uitweg er weliswaar niet was, maar dat de rechtbank die vordering terecht heeft afgewezen, omdat uit het debat tussen partijen en de overgelegde stukken duidelijk was dat er voor [appellante] geen juridische of feitelijke belemmeringen waren om vanaf perceel 323 een eigen uitweg naar de openbare weg te realiseren en artikel 5:57 BW niet voor deze situatie is bedoeld. Gelet op de nadien door [appellante] aangebrachte ontsluiting van perceel 323 is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat die ontsluiting ook praktisch uitvoerbaar is. Voor perceel 320 ontbeert de vordering eveneens grond, omdat [appellante] voor dat perceel een eigen uitweg via een betonpad over haar eigen percelen en een eigen brug naar [het pad] vanaf het eigen perceel 322 heeft. De grieven falen ook voor het overige.

9. De derde, vijfde en zesde grief hebben betrekking op de belangenafweging door de rechtbank in het kader van de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te bevelen mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid en de beoordeling van het beroep van [appellante] op misbruik van recht. [appellante] brengt naar voren dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan haar belang bij het oversteken van het pad voor het verweiden van vee, tot dan toe een bestendig gebruik van het pad door haar. Zij heeft met het oog op de beoordeling van die vordering door het hof een taxatierapport in het geding gebracht, waaruit zij uitgebreid citeert. [geïntimeerde] heeft het rapport tegengesproken en een reactie daarop van een andere deskundige in het geding gebracht.

10. Uit hoofde van zijn eigendomsrecht komt [geïntimeerde] in beginsel een exclusief recht toe om van het pad gebruik te maken. Het moeten meewerken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid is, wegens het permanente karakter daarvan, een ernstige beperking van het eigendomsrecht, waarvan slechts sprake kan zijn als daartoe klemmende redenen zijn. Nu, zoals hierboven overwogen, [appellante] intussen een andere uitweg van perceel 323 heeft gerealiseerd, resteert slechts haar belang om op eenvoudige wijze en zonder gebruik te moeten maken van de openbare weg enkele malen per jaar vee te kunnen verweiden van haar percelen aan de westzijde van het pad naar die aan de oostzijde en andersom. Het hof laat het door [appellante] overgelegde rapport buiten beschouwing, omdat aan de vergelijking van de daarin genoemde alternatieven geen betekenis meer toekomt nu daarin niet is uitgegaan van de aanwezigheid van een uitweg van perceel 323. [appellante] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat zij voor het verweiden geen alternatief heeft of dat dat alternatief onredelijk bezwarend is. Als zij het ongewenst acht haar vee over de openbare weg te laten lopen, kan zij gebruik maken van mechanisch transport (veewagen). Dat daarmee onaanvaardbare kosten of andere bezwaren gemoeid zijn, is niet gesteld. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken van een zodanig belang van [appellante] bij het vestigen van een erfdienstbaarheid te haren gunste voor het verweiden van vee, dat [geïntimeerde] daarom een permanente inbreuk op zijn exclusieve recht zou moeten dulden, nog daargelaten de wens van [geïntimeerde] om permanent te kunnen beschikken over het pad zonder dat zich daarop verontreiniging bevindt. Dit brengt tevens met zich mee dat [geïntimeerde] geen misbruik heeft gemaakt van zijn eigendomsrecht. De grieven leiden niet tot resultaat.

11. De zevende en negende grief bouwen op de andere grieven voort en moeten daarom het lot daarvan delen. Dit leidt het hof tot de slotsom dat het het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellante] in de proceskosten.





Beslissing

Het hof:

- bekrachtigt het bestreden vonnis;

- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- aan griffierecht en op € 1.341,- aan salaris advocaat.





Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2010 in aanwezigheid van de griffier.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl