Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak



LJN: BN4011, Gerechtshof Arnhem , 200.013.680

Datum uitspraak: 10-08-2010
Inhoudsindicatie: BW art. 6:2 en 6:248. Bijna vijf jaar na het einde van de overeenkomst wordt voor het eerst op de kwalificatie pacht een beroep gedaan, nadat verpachter vordering aanhangig had gemaakt in verband met wijze van oplevering door pachter. Beroep op kwalificatie pacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Het dwingendrechtelijk karakter van de relevante bepalingen van het pachtrecht sluit op zichzelf niet uit dat een beroep op die bepalingen afstuit op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Wel zal, in verband met bedoeld dwingendrechtelijk karakter, daartoe aan zware eisen moeten zijn voldaan, zodat een bijzondere terughoudendheid past, meer nog dan in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid reeds geldt. In het licht van deze maatstaf zijn de door de pachtkamer in eerste aanleg bedoelde feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht. Hetzelfde geldt voor hetgeen de verpachter overigens nog heeft aangevoerd.





Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.013.680
(zaaknummer rechtbank 522192)

arrest van de pachtkamer van 10 augustus 2010

inzake

[appellant 1] en [appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,

tegen:

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.A. Verhagen.





1 Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 augustus 2008, dat de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellanten (hierna in enkelvoud: [appellant]) als gedaagden in conventie en eisers in reconventie en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiser in conventie en verweerder in reconventie heeft gewezen, alsmede naar het daaraan voorafgaand tussen partijen door de sector kanton van dezelfde rechtbank gewezen vonnis van 23 augustus 2007. Van het vonnis van 19 augustus 2008 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.





2 Het geding in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 9 september 2008;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.

2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.





3 De vaststaande feiten

3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.

3.2 [appellant] heeft op grond van een met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst (hierna: de overeenkomst) vanaf 1 oktober 1998 tot 1 oktober 2003 varkensstallen in gebruik gehad, waarbij door [geïntimeerde] mede varkensrechten ter beschikking werden gesteld. Partijen hebben op 17 oktober 1998 een akte ondertekend volgens de letter waarvan sprake was van een overeenkomst inzake het verzorgen en voeren door [geïntimeerde] van door [appellant] aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde vleesvarkens.





4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1 In dit geding vordert [geïntimeerde] in conventie betaling van een bedrag van in totaal € 83.220,67, vermeerderd met kosten en rente. In reconventie vordert [appellant] een verklaring voor recht dat de overeenkomst een pachtovereenkomst is, alsmede terugbetaling van het verschil tussen de door de grondkamer vast te stellen pachtprijs en het door [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde bedrag.

4.2 Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen in reconventie afgewezen en wat betreft de vordering in conventie iedere beslissing aangehouden.

4.3 Per 1 september 2007 is met de artikelen 7:311 e.v. Burgerlijk Wetboek een nieuwe wettelijke regeling van de pacht in werking getreden en is de Pachtwet vervallen. De vraag welk recht krachtens het overgangsrecht van toepassing is, kan onbeantwoord blijven, omdat tussen oud en nieuw recht geen voor de beslissing van de onderhavige zaak relevante verschillen bestaan.

4.4 De pachtkamer in eerste aanleg heeft de afwijzing van de vorderingen in reconventie op de werking van redelijkheid en billijkheid gegrond en in dat verband overwogen dat bijna vijf jaar na het einde van de overeenkomst voor het eerst op de kwalificatie pacht een beroep wordt gedaan en dat het er alle schijn van heeft dat het beroep van [appellant] op het bestaan van een pachtovereenkomst uitsluitend is gedaan ter afwering van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie.

4.5 Terecht komen de grieven hiertegen op. Het dwingendrechtelijk karakter van de relevante bepalingen van het pachtrecht sluit op zichzelf niet uit dat een beroep op die bepalingen afstuit op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Wel zal, in verband met bedoeld dwingendrechtelijk karakter, daartoe aan zware eisen moeten zijn voldaan, zodat een bijzondere terughoudendheid past, meer nog dan in gewone gevallen van toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid reeds geldt. In het licht van deze maatstaf zijn de door de pachtkamer in eerste aanleg bedoelde feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht.

4.6 Aanvullende feiten en omstandigheden die wél kunnen meebrengen dat het beroep van [appellant] op pachtbescherming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn door [geïntimeerde] niet gesteld. De door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, p. 12 bedoelde feiten (dat de overeenkomsten op initiatief van [appellant] zijn geredigeerd en dat hij zich lopende de overeenkomst nimmer op pacht heeft beroepen en/of op een te hoge pachtprijs) leveren – opnieuw tegen de achtergrond van de terughoudendheid als onder 4.5 bedoeld – geen rechtsverwerking op. In dit verband is onder meer van belang dat, zoals volgt uit hetgeen [geïntimeerde] zelf onder meer bij dezelfde memorie onder 8 aanvoert, de gekozen constructie mede het belang van [geïntimeerde] diende, namelijk zijn belang om zijn varkensrechten niet te verliezen. [geïntimeerde] heeft op p.13 van eveneens de memorie van antwoord zich nog beroepen op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. Die termijn is echter niet van toepassing op een vordering tot verklaring voor recht als hier aan de orde en, anders dan [geïntimeerde] veronderstelt, ook niet op een eventuele vordering tot terugbetaling van te veel betaalde pachtpenningen. De termijn ziet immers op rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst en niet op een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling.

4.7 Met betrekking tot de vraag of de overeenkomst als pacht dient te worden gekwalificeerd overweegt het hof als volgt. Bij inleidende dagvaarding onder 1 heeft [geïntimeerde] zelf aangevoerd dat het de bedoeling was dat [appellant] de stallen met bijbehorende varkensrechten van hem zou “huren” en [appellant] derhalve ook voor de verzorging van de dieren zou zorg dragen. In verband met de omstandigheid dat varkensrechten niet verhuurbaar zijn, is gekozen voor een overeenkomst “inzake het verzorgen en voeren van varkens”, maar zij waren het erover eens dat feitelijk sprake was van een overeenkomst van huur en dat [geïntimeerde] nimmer de dieren van [appellant] hoefde te verzorgen, aldus nog steeds [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft van een en ander ook bewijs aangeboden. Nadat [appellant] zich op het standpunt was gaan stellen dat sprake is van pacht, heeft [geïntimeerde] zijn stellingen deels anders ingekleed. Bij conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, onder 3.1 e.v. heeft [geïntimeerde] alsnog aangevoerd dat de varkensrechten het object waren van huur en verhuur en niet de stallen. Hij heeft echter niet begrijpelijk toegelicht waaruit volgt dat de stallen niet ter uitoefening van de landbouw aan [appellant] in gebruik zijn verstrekt. Ook volgens zijn nadere standpunt heeft [appellant] op grond van de rechtsverhouding tussen partijen de stallen van [geïntimeerde] gebruikt voor het houden van varkens; de vorderingen in conventie zien onder meer op de wijze waarop [appellant] de stallen na gebruik heeft opgeleverd.

4.8 De omstandigheid dat partijen een prijs zijn overeengekomen per benut varkensrecht, staat aan de kwalificatie van pacht niet in de weg. Die prijs droeg immers klaarblijkelijk (mede) het karakter van een tegenprestatie voor het gebruik van de stallen, zodat sprake is van een tegenprestatie in de zin van de regeling van de pacht. Ook hetgeen [geïntimeerde] overigens in dit verband nog heeft aangevoerd, staat er niet aan in de weg dat sprake is van pacht.

4.9 De door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van een pachtovereenkomst is derhalve toewijsbaar. Dat geldt niet voor de vordering tot terugbetaling van het verschil tussen de door de grondkamer vast te stellen pachtprijs en het door [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde bedrag. Die vordering loopt vooruit op hetgeen de grondkamer naar aanleiding van de inzending van de overeenkomst mogelijk zal gaan doen (namelijk al dan niet de overeengekomen pachtprijs wijzigen). Vooralsnog moet echter uit worden gegaan van de verbindende kracht van hetgeen partijen zijn overeengekomen en dus ook van het bestaan van een rechtsgrond voor het volle bedrag van de door [appellant] op grond van de overeenkomst gedane betalingen.

4.10 De slotsom is dat de grieven deels slagen en deels falen. Het bestreden vonnis, voor zover in dit hoger beroep betrokken, dus uitsluitend voor zover in reconventie gewezen, zal worden vernietigd. De verklaring voor recht is toewijsbaar. Dat geldt niet voor de vordering tot terugbetaling. Het hof zal [geïntimeerde], als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding in reconventie in eerste aanleg, alsmede in de kosten van het hoger beroep. [appellant] heeft voorwaardelijke veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd ter zake van de over het bedrag van de proceskostenveroordeling eventueel verschuldigde wettelijke rente. Dit deel van zijn vordering is toewijsbaar.





5 De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 19 augustus 2008 voor zover in reconventie gewezen en doet in zoverre opnieuw recht;

verklaart voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst een pachtovereenkomst betreft;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] gevallen, wat betreft het geding in eerste aanleg in reconventie begroot op € 1.000,— voor salaris gemachtigde en wat betreft het hoger beroep begroot op € 85,44 voor explootkosten, op € 254,— voor griffierecht en op € 894,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen voor zover [geïntimeerde] die niet binnen veertien dagen na heden zal hebben voldaan;

wijst af het meer of anders gevorderde.





Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 augustus 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl