Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 7 - bijzondere overeenkomsten
artikel 610 - rechtspraak

LJN: BE9164,Sector kanton Rechtbank Arnhem , 521605 CV Expl. 07-8798

Datum uitspraak: 07-07-2008
Rechtsgebied: Civiel overig
Inhoudsindicatie: Arbeidsovereenkomst of niet? Rechtsvermoeden en tegenbewijs. Eiseres huurde een kappersstoel bij gedaagden en stelt na beëindiging van de huurovereenkomst dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Toetsing aan de criteria van de Hoge Raad leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.





Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK ARNHEM

Sector kanton

Locatie Arnhem

zaakgegevens 521605 \ CV EXPL 07-8798 \ 343shb
uitspraak van 7 juli 2008

Vonnis

in de zaak van

[eisende partij]
wonende te Renkum
eisende partij

gemachtigde mr. J.W. Koekebakker
toevoegingsnummer [nummer]

tegen

1. de vennootschap onder firma Vennootschap onder firma [de VOF] gevestigd te De Steeg
2. [naam vennoot sub 1],
wonende te De Steeg
3. [naam vennoot sub 2],
wonende te De Steeg

gedaagde partij
gemachtigde mr. A.W. van den Boom

Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd.





1. De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 26 mei 2008
- de aantekeningen van de griffier van de comparitie van partijen van 24 juni 2008
- de fax van 20 juni 2008 van [de VOF] met producties. De kantonrechter handhaaft hetgeen is overwogen en beslist bij het tussenvonnis.





2. De feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
Begin 2006 heeft [eisende partij] via internet interesse getoond in de huur van een kappersstoel bij [de VOF]. Partijen hebben met elkaar, gedeeltelijk in het bijzijn van de moeder van [eisende partij], gesproken over het aangaan van een huurovereenkomst en de wijze waarop [eisende partij] als zelfstandig gevestigd kapper zou kunnen werken bij [de VOF]. [eisende partij] heeft in dat kader een boekhouder geraadpleegd. Vervolgens zijn partijen met ingang van 18 april 2006 een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot een kappersstoel bij [de VOF]. [eisende partij] heeft vervolgens gedurende de maanden april tot en met augustus 2006 bij [de VOF] werkzaamheden als kapper verricht. Voor haar werkzaamheden is zij in contanten betaald door [de VOF], in elk geval tot een bedrag van € 1.910,-. De huurovereenkomst is beëindigd. Partijen verschillen van mening of die beëindiging met ingang van 28 augustus 2006 of 24 september 2006 is ingegaan. Na beëindiging van de huurovereenkomst heeft [eisende partij] zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst met [de VOF].





3. De vordering en het verweer

[eisende partij] vordert een verklaring voor recht dat de contractuele relatie van [eisende partij] en [de VOF] een arbeidsrelatie is vanaf 18 april 2006 met een arbeidsduur van 41 uur per week, althans met een in goede justitie te bepalen omvang.

Verder vordert [eisende partij] [de VOF] hoofdelijk te veroordelen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van het netto equivalent van € 7.197,47 te verminderen met de aangetoonde netto-betalingen, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente vanaf 3 november 2006 tot de dag der algehele voldoening. Voorts vordert zij hoofdelijke veroordeling van [de VOF] tot terugbetaling van de borg ad € 2.259,16, met de wettelijke rente vanaf 18 april 2006 tot de dag der voldoening. Tenslotte vordert [eisende partij] veroordeling van [de VOF] in de kosten van deze procedure. [de VOF] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna zonodig zal worden ingegaan.





4. De beoordeling

[eisende partij] baseert zich bij haar vordering op het rechtsvermoeden als bedoeld in art. 7:610a BW. Zij stelt dat zij ten behoeve van [de VOF] gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uur per maand tegen beloning arbeid heeft verricht.

[de VOF] bestrijdt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een huurovereenkomst, waarbij [eisende partij] als zelfstandig ondernemer kapperswerkzaamheden verrichtte. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft [de VOF] erop gewezen dat zij [eisende partij] geen salaris heeft betaald en dat geen gezagsverhouding bestond.

De kantonrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat, nu [de VOF] niet heeft betwist dat [eisende partij] gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uur per maand tegen beloning arbeid heeft verricht, het rechtsvermoeden van art. 7:610a BW van toepassing is. Dat brengt met zich dat op [de VOF] de bewijslast rust van haar standpunt dat geen arbeidsovereenkomst bestond.

De vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond moet worden beantwoord aan de hand van de criteria uit art. 7:610 BW. Deze criteria zijn: de betaling van loon, de verplichting de arbeid persoonlijk te verrichten en het bestaan van een gezagsverhouding. Dat de arbeid persoonlijk verricht diende te worden door [eisende partij] is niet in dispuut.

[de VOF] heeft wel betwist dat zij [eisende partij] loon betaalde. Ter zitting is evenwel vast komen te staan dat [de VOF] [eisende partij] contant betaalde voor de werkzaamheden die zij verrichtte. De klanten die door [eisende partij] werden gekapt, betaalden daarvoor aan [de VOF], die deze betaling vervolgens doorbetaalde aan [eisende partij]. Op deze wijze werden ook andere huurders betaald. Daarmee staat vast dat [eisende partij] door [de VOF] werd betaald voor haar werkzaamheden. De wijze waarop die betaling tot stand kwam is in dit (toetsings)kader op zichzelf niet relevant.

Voor de beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestond resteert dan de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezagsverhouding. Bij de beantwoording van die vraag is, op grond van vaste rechtspraak (o.m. HR 14 november 1997, NJ 1998, 149), van belang wat partijen voor ogen stond bij het aangaan van de overeenkomst, hoe partijen uitvoering daaraan hebben gegeven, of formeel en materieel werkgeversgezag aanwezig was en de maatschappelijke positie van partijen.


De kantonrechter is van oordeel dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De kantonrechter acht het volgende daarbij relevant. In de e-mail die [de VOF] op 6 januari 2006 aan (de vader van) [eisende partij] heeft gestuurd wordt erop gewezen dat [eisende partij] als (het ware als) zelfstandige gaat werken. Partijen verschillen van mening over de precieze tekst van deze e-mail, maar in beide versies is een dergelijke opmerking opgenomen. In deze e-mail staat bovendien onbetwist: “Verder moet ze zich wel inschrijven bij de kvk, en de belasting moeten gaan regelen bij een boekhouder (…)”. Voorts heeft [eisende partij] ter zitting gezegd dat zij voor het aangaan van de overeenkomst een boekhouder heeft geraadpleegd over het werken als zelfstandige. De huurovereenkomst, waarvan ook twee verschillende versies in deze procedure zijn overgelegd, bevat voorts (in beide versies) de vermelding “Huurder is een zelfstandig ondernemer”. Uit een en ander leidt de kantonrechter af dat partijen de bedoeling hadden een huurovereenkomst, en geen arbeidsovereenkomst, aan te gaan.
De uitvoering die partijen hebben gegeven aan de huurovereenkomst strookt met deze bedoeling. [eisende partij] huurde de kappersstoel van dinsdag tot en met zaterdag en kon op die dagen gebruik maken van de stoel. Doorgaans was zij alleen dan aanwezig als zij, na bericht van [de VOF], zeker wist dat er klanten voor haar zouden zijn. Zij diende huur te betalen, hetgeen werd verrekend met de verdiensten. Zij werd niet doorbetaald als zij niet aanwezig was.

Met betrekking tot het formele werkgeversgezag is van belang dat [de VOF] niet van [eisende partij] verlangde of verwachtte dat zij aanwezig was op de tijdstippen dat zij de stoel huurde. [eisende partij] bepaalde haar aanwezigheid naar eigen inzicht. [eisende partij] heeft nog aangevoerd dat de prijzen die aan de klanten van [eisende partij] in rekening werden gebracht door [de VOF] waren vastgesteld en dat [eisende partij], op grond van de huurovereenkomst, gebruik maakte van de kappersbenodigdheden van [de VOF]. [eisende partij] beschikte wel over een zelf aangeschaft ‘knipsetje’. Mede met het oog op het door [de VOF] nagestreefde concept – waarbij verschillende zelfstandige ondernemers binnen het wellness instituut een geheel vormen – brengt een en ander echter naar het oordeel van de kantonrechter niet mee dat sprake is van formeel werkgeversgezag. Het stond [eisende partij] onbetwist vrij om haar eigen producten te gebruiken en niet de producten van [de VOF]. Dat enige discussie over de door [de VOF] vastgestelde prijzen heeft plaatsgevonden, is niet gesteld noch gebleken.

De kantonrechter acht materieel werkgeversgezag evenmin aanwezig. [eisende partij] heeft ter zitting gezegd dat zij geheel naar eigen inzicht haar klanten bediende. Slechts de wens van de klant was daarbij leidend. [eisende partij] heeft voorts niet gesteld dat [de VOF] een bevoegdheid had tot het geven van instructies. [de VOF] gaf [eisende partij] als onervaren kapster wel – op verzoek van [eisende partij] – advies en tips. [eisende partij] heeft niet gesteld dat zij deze adviezen en tips diende op te volgen. Van een instructiebevoegdheid was dan ook geen sprake. [eisende partij] heeft nog aangevoerd dat zij geen eigen klanten had, maar slechts de klanten van [de VOF] kapte. Ter zitting is evenwel gebleken dat [eisende partij] geen pogingen heeft gedaan een eigen klantenkring op te bouwen, in de veronderstelling dat dat niet mocht. [de VOF] heeft dat gemotiveerd bestreden en daarbij gewezen op onder meer hetgeen in de overeenkomst is opgenomen. Dat [eisende partij] geen eigen klantenkring heeft opgebouwd, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

De maatschappelijke positie van partijen acht de kantonrechter in dit geval niet zodanig dat aan hetgeen hiervoor is overwogen de conclusie verbonden zou moeten worden dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. [eisende partij] heeft zich bij het aangaan van de huurovereenkomst uitvoerig laten voorlichten over de door [de VOF] voorgestelde huurovereenkomst en het zelfstandig ondernemerschap. Tussen partijen hebben daarover meerdere gesprekken plaatsgevonden, waarbij [eisende partij] zich (deels) door een van haar ouders heeft laten bijstaan. Verder heeft [eisende partij] voor het aangaan van de huurovereenkomst een boekhouder geraadpleegd over het zelfstandig ondernemerschap. Hoewel [eisende partij] pas 19 jaar was en onervaren, zijn deze omstandigheden afdoende ondervangen door de bijstand van haar ouders en het bezoek aan een boekhouder.

De kantonrechter is dan ook van oordeel dat geen arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen. Nu de overige vorderingen van [eisende partij] voortvloeien uit de veronderstelling dat een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, kunnen deze onbesproken blijven.

Omdat zij in het ongelijk wordt gesteld, zal [eisende partij] de proceskosten moeten dragen.





5. De beslissing

De kantonrechter

wijst de vordering af;

veroordeelt [eisende partij] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [de VOF] tot op heden begroot op € 750,- aan salaris gemachtigde;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;





Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.H. Bokx-Boom en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2008.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl