Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak: 21-06-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Ingevolge artikel 2, eerste lid juncto artikel 1, eerste lid van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca) is Nederlands recht op dit verzoek van toepassing zijnde het recht van de gemeenschappelijk nationaliteit van de moeder en [man A] ten tijde van de geboorte van de minderjarige.

Artikel 1:200, eerste lid aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een kind het vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind, kan ontkennen. Niet is vereist dat het kind in staat moet zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen (vergelijk Hoge Raad 31 oktober 2003, NJ 2004, 315, m. nt. JdB). Artikel 1:212 BW bepaalt evenwel dat een minderjarige in zaken van afstamming dient te worden vertegenwoordigd door een door de rechtbank benoemde bijzondere curator. Nu de wetgever blijkens lid 6 van artikel 1:200 BW aan minderjarigen geen termijn heeft gesteld om een verzoek als het onderhavige te doen en de minderjarige wordt vertegenwoordigd door een bijzondere curator is de minderjarige ontvankelijk in haar verzoek.


Ingevolge artikel 6 Wca past de rechtbank Nederlands recht toe op het verzoek, zijnde het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en [man B] ten tijde van indiening van dit verzoekschrift.

Artikel 1:207, eerste lid BW bepaalt dat het vaderschap van een man kan worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind. Een zodanig verzoek kan worden ingediend door het kind of de moeder. Nu de wetgever aan kinderen geen termijn heeft gesteld voor het indienen van een verzoek tot gerechtelijke vaststelling vaderschap en de minderjarige wordt vertegenwoordigd door een bijzondere curator, kan de minderjarige te dien aanzien worden ontvangen in haar verzoek.

Voorwaarde voor toewijzing van het verzoek is dat het verwekkerschap van [man B] vaststaat. Uit de stukken is echter gebleken dat er sprake is van een zogenaamde laagtechnologische draagmoederschapsconstructie waarbij de minderjarige is verwekt door middel van kunstmatige (zelf)inseminatie met het zaad van [man B]. Nu onder verwekker niet wordt verstaan de zaaddonor (TK 1995-1996, 24649, nr. 3, blz. 8) dient [man B] (op basis van het DNA rapport) slechts als de biologische vader, en niet als de verwekker van de minderjarige te worden aangemerkt. Op die grond kan de minderjarige derhalve in beginsel niet worden ontvangen in haar verzoek.

De rechtbank ziet in de onderhavige zaak evenwel aanleiding om aanknoping te zoeken bij jurisprudentie betreffende artikel 1:204, derde lid BW (vervangende toestemming tot erkenning) op grond van het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (vergelijk Hoge Raad 24 januari 2002, NJ 2003/386 en de uitspraak van deze rechtbank d.d. 14 september 2009,
LJN: BK 1197). In de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt het onderscheid dat de Nederlandse wetgever heeft aangebracht tussen enerzijds een biologische vader - verwekker, en anderzijds een biologische vader - donor, niet aangetroffen. Het bestaan van de bloedverwantschap geldt als biologisch gegeven en de wijze van verwekking speelt daarbij geen rol. Voldoende is bloedverwantschap in combinatie met concrete omstandigheden benodigd voor het bestaan van een gezinsleven. Een biologische en sociale werkelijkheid dient volgens het EHRM te gaan boven de wettelijke presumptie. Gelet op het vorenstaande zou het niet-ontvankelijk verklaren van de minderjarige in haar verzoek op de grond dat de man niet de verwekker is, in de lijn van de jurisprudentie van het EHRM naar het oordeel van de rechtbank een schending opleveren van artikel 8 EVRM.
Ingevolge dit artikel heeft de biologische vader die "family life" heeft met zijn kind, ongeacht de wijze waarop de zwangerschap is ontstaan, recht op bescherming van dit "family life".
De rechtbank dient aldus na te gaan of er in de thans voorliggende zaak voldoende concrete omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan het bestaan van "family life" kan worden aangenomen.
Aangezien de minderjarige direct na haar geboorte in het gezin van [man B] en zijn vrouw [naam] is opgenomen, zulks overigens na voorafgaande instemming van de Raad voor de Kinderbescherming, en zij sindsdien de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich hebben genomen, is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat hier sprake is van "family life" tussen [man B] en de minderjarige.



Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
2010. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl