Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Besluit omgevingsrecht
<     Naar vorige pagina                                                       Naar volgende pagina     >



Hoofdstuk 5. De inhoud van de omgevingsvergunning

§ 5.1. Regels met betrekking tot bouwen en archeologische monumentenzorg

Artikel 5.1.Bouwen

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een seizoensgebonden bouwwerk, wordt aan de omgevingsvergunning in ieder geval het voorschrift verbonden, inhoudende een verplichting het bouwwerk binnen daarbij aan te geven tijdvakken onderscheidenlijk op te richten, te gebruiken en te slopen.



Artikel 5.2.Archeologische monumentenzorg

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, kunnen, indien dit bij het bestemmingsplan is bepaald, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting:
a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden,
b. tot het verrichten van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of
c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

2 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b of c, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden, inhoudende een verplichting:
a. tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden,
b. tot het verrichten van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of
c. de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.

3 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de wet, kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden met betrekking tot de wijze van slopen.



§ 5.2. Regels met betrekking tot inrichtingen en mijnbouwwerken

§ 5.2.1. Aan een vergunning te verbinden voorschriften

Artikel 5.3.Begripsbepaling

1. Deze subparagraaf heeft betrekking op een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet.

2. In deze paragraaf wordt onder bevoegd gezag verstaan: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen.



Artikel 5.4.Bepalen van de beste beschikbare technieken

1. Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriėle regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.

2. Indien op een activiteit of op een type productieproces binnen de inrichting, waarvoor een vergunning is aangevraagd, geen BBT-conclusies of informatiedocumenten als bedoeld in het eerste lid van toepassing zijn, of indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke milieueffecten van de activiteit of het proces behandelen, stelt het bevoegd gezag de beste beschikbare technieken vast.

3. Bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken houdt het bevoegd gezag in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiėntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.

4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop aan dit artikel uitvoering wordt gegeven.



Artikel 5.4a.Geologische opslag van kooldioxide

1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, beoordeelt het bevoegd gezag of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar is. Bij de beoordeling worden de belangen van de bescherming van het milieu en de volksgezondheid in acht genomen.

2. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat het afvangen, comprimeren en transporteren van kooldioxide haalbaar is, verbindt het aan de vergunning het voorschrift dat binnen de inrichting geschikte ruimte wordt vrijgemaakt of vrijgehouden om kooldioxide af te vangen, te comprimeren en te transporteren.



Artikel 5.5.Doelvoorschriften

1. De voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.

2. Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriėle emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

3. Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke voorafgaande verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten.

4. Aan een omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, en voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie worden daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunningvoorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:
1°. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;
2°. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriėle regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

5. In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor zover die gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

6. De ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden waarborgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.

7. In afwijking van het zesde lid kan het bevoegd gezag in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:
a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,
b. de lokale milieuomstandigheden, of
c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.

8. Voor de toepassing van het zesde en zevende lid wordt onder met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus verstaan: bandbreedte van emissieniveaus verkregen in normale bedrijfsomstandigheden met gebruikmaking van een beste beschikbare techniek of een combinatie van beste beschikbare technieken als omschreven in de BBT-conclusies, uitgedrukt als een gemiddelde over een bepaalde periode, in specifieke referentieomstandigheden.



Artikel 5.6.Technische maatregelen

1. Het bevoegd gezag verbindt op basis van de aanvraag aan de omgevingsvergunning voorschriften, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen of de naleving van gelijkwaardige parameters. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op een IPPC-installatie, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieėn voorgeschreven.

2. Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 5.5, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen of gelijkwaardige parameters tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu.

3. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
a. over de uitvoering van technische maatregelen waartoe die voorschriften verplichten, verslag wordt gedaan aan het bevoegd gezag;
b. daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting de nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, ter voorkoming of beperking waarvan die voorschriften zijn bedoeld.

4. Voor zover aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het derde lid, is artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder b, van overeenkomstige toepassing.



Artikel 5.7.Overige voorschriften

1. Aan de omgevingsvergunning worden in ieder geval de in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:
a. een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
b. de bescherming van bodem en grondwater, alsmede het regelmatig bijhouden en bewaken van maatregelen die worden genomen ter voorkoming van emissies in de bodem en het grondwater, gebaseerd op een systematische evaluatie van het risico op nadelige gevolgen voor het milieu;
c. het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer alsmede de monitoring van afvalstoffen en afvalwater;
d. het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting;
e. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte grootschalige of grensoverschrijdende verontreinigingen;
f. het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeėindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden;
g. het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen;
h. het treffen van maatregelen om bij definitieve beėindiging van de inrichting of de IPPC-installatie de nadelige gevolgen die de inrichting onderscheidenlijk de IPPC-installatie heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie;
i. voorwaarden voor het beoordelen van de naleving van de emissiegrenswaarden of een verwijzing naar de elders omschreven toepasselijke eisen.

2. Aan de omgevingsvergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
a. dat daarbij aangegeven metingen, berekeningen of tellingen – andere dan bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 – moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt;
b. dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voorzien;
c. dat de uitkomsten van daarbij aangegeven metingen, berekeningen, tellingen of onderzoeken moeten worden geregistreerd en bewaard dan wel moeten worden gemeld of ter beschikking gesteld van bij het voorschrift aangewezen bestuursorganen;
d. dat moet worden voldaan aan daarbij aangegeven eisen ten aanzien van de vakbekwaamheid van in de inrichting werkzame personen;
e. dat aan de in de inrichting werkzame personen schriftelijk instructies worden gegeven om handelen in strijd met de omgevingsvergunning, de daaraan verbonden voorschriften of bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels tegen te gaan, en dat toezicht wordt gehouden op het naleven van die instructies;
f. dat met betrekking tot in het voorschrift geregelde, daarbij aangegeven onderwerpen moet worden voldaan aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;
g. dat van daarbij aangegeven veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, binnen een in het voorschrift te bepalen termijn schriftelijk mededeling wordt gedaan aan het bevoegd gezag of een door hem aangewezen instantie;
h. dat met het oog op het kunnen voldoen aan de andere aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor de betrokken activiteiten omtrent de inrichting, daarbij aangegeven organisatorische en administratieve maatregelen moeten worden getroffen;
i. dat met betrekking tot een bij het voorschrift aangegeven onderwerp waarover geen andere voorschriften aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, voldoende zorg in acht moet worden genomen.

3. Indien vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, kunnen aan de omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften worden verbonden omtrent:
a. de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk, of
b. de krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4. In afwijking van het tweede lid, onder c, worden geen voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat onderdeel, indien die uitkomsten als gegevens krachtens titel 12.3 van de Wet milieubeheer moeten worden opgenomen in een PRTR-verslag dat ten behoeve van een bestuursorgaan moet worden opgesteld, of daardoor anderszins strijd ontstaat met het gestelde bij of krachtens die titel.

5. Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het tweede lid, onder f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven.

6. Indien maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn getroffen, stelt het bevoegd gezag voor het publiek relevante informatie over die maatregelen voor eenieder elektronisch beschikbaar.



Artikel 5.8.Nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen

1. Indien een omgevingsvergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de omgevingsvergunning ten minste de verplichtingen:
a. tot het registreren van:
1°. daarbij aangewezen afvalstoffen die in de inrichting nuttig worden toegepast of worden verwijderd: naar hoeveelheid, aard en oorsprong;
2°. stoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering van die afvalstoffen worden gebruikt of verbruikt: naar aard en hoeveelheid;
3°. stoffen, preparaten en andere producten, hieronder mede begrepen afvalstoffen, die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan: naar aard en hoeveelheid;
4°. de wijze waarop de onder 3° bedoelde afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd;
5°. stoffen, preparaten en andere producten die de inrichting verlaten, voor zover deze bij de nuttige toepassing of verwijdering zijn ontstaan: naar aard en hoeveelheid, en
b. tot het bewaren van de geregistreerde gegevens gedurende ten minste vijf jaren.

2. Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt.



Artikel 5.9.Afwijkende geldingsduur voorschriften

1 In een omgevingsvergunning kan worden bepaald dat daarbij aangewezen voorschriften niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst. 2 Onder techniek in opkomst wordt verstaan: nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld, hetzij een hoger algemeen beschermingsniveau voor het milieu, hetzij ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu, en grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de desbetreffende activiteit bestaande beste beschikbare technieken.



Artikel 5.10.Actualisatieplicht

1 Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriėle regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.

2 Binnen een jaar nadat het afvalbeheerplan, bedoeld in artikel 10.3 van de Wet milieubeheer is gaan gelden:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunning voldoet aan de minimale hoogwaardigheid van verwerking van afzonderlijke afvalstoffen of categorieėn afvalstoffen zoals beschreven in het afvalbeheerplan, en
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften.

3 Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien:
a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden;
b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken;
c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist;
d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2°, van de wet moet worden voldaan.

4 Indien het afvalbeheerplan, bedoeld in het tweede lid, voor de periode 2017–2029 is gaan gelden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, vangt voor dat afvalbeheerplan de termijn van een jaar, bedoeld in dat lid, aan op de dag na inwerkingtreding van dit artikel.



Artikel 5.11.Relatie BRZO – bedrijven – natuurgebieden

Als categorie inrichtingen als bedoeld in artikel 2.14, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 van toepassing is.



§ 5.2.2. Verbod om bepaalde voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden

Artikel 5.12.Broeikasgasemissies of energiegebruik

1. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft waarop tevens de in artikel 16.5 van de Wet milieubeheer vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden:
a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;
b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.

2. Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.



Artikel 5.12a.energieverbruik

1. Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden, indien het een inrichting betreft als bedoeld in artikel 15.51 van de Wet milieubeheer, geen voorschriften verbonden:
a. inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van CO2, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat geen significante gevolgen voor het milieu in de onmiddellijke omgeving van de inrichting worden veroorzaakt;
b. ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting.

2. Voor zover aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften.



Artikel 5.13.Overbrenging van afval naar of uit de provincie

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.



Artikel 5.13a

Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a worden geen voorschriften verbonden.



§ 5.2.2a. Gronden tot verlening of weigering

Artikel 5.13b.Weigeringsgronden omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a

1 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, tweede lid, onderdelen a tot en met h, kan worden geweigerd in het belang van het doelmatig beheer van afvalstoffen.

3 Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, derde lid, wordt geweigerd indien de activiteit niet voldoet aan de grenswaarden voor geluid, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 2° en 3°, van de wet.

4 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder c tot en met f, kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het de wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.

5 Voordat toepassing wordt gegeven aan het vierde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.

6 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaardenvoor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

7 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder b, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

8 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vijfde lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder.

9 Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zesde lid, wordt geweigerd indien het bodemenergiesysteem zodanige interferentie kan veroorzaken met een ander bodemenergiesysteem, met inbegrip van een open bodemenergiesysteem waarvoor een vergunning krachtens artikel 6.4, eerste lid, onder b, van de Waterwet is vereist, dat het doelmatig functioneren van een van de desbetreffende systemen kan worden geschaad dan wel anderszins sprake is van een ondoelmatig gebruik van bodemenergie.

10 Een omgevingsvergunning voor de categorieėn activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, zevende lid, wordt geweigerd indien de activiteit leidt tot het ontstaan of het vergroten van een of meer veiligheidszones ten opzichte van de krachtens artikel 2.6.5, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening aangewezen veiligheidszones waardoor een nieuwe inbreuk op een veiligheidszone ontstaat of het plaatsgebonden risico bij een bestaande inbreuk op een veiligheidszone groter wordt dan 10-5.

11 Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, achtste lid, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot een onaanvaardbaar risico voor de leefomgeving, waarbij in ieder geval wordt betrokken:
a. de ligging van de risicocontour;
b. de invloed van risicovolle activiteiten in de omgeving op de installatie, en
c. de kans op gevolgen van incidenten bij de installatie en de mogelijke gevolgen daarvan voor de leefomgeving.



§ 5.2.3. Voorschriften ter uitvoering van een verdrag

Artikel 5.14

1. Bij ministeriėle regeling kunnen voor daarbij aangewezen categorieėn activiteiten of gevallen regels worden gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, mits die regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

2. Het ontwerp van een ministeriėle regeling als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal.



§ 5.3. Voorschriften ten aanzien van activiteiten in provinciale milieuverordeningen

Artikel 5.15

Indien de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijn de bepalingen die ten aanzien van het verbinden van voorschriften aan een ontheffing voor die activiteit zijn opgenomen in de provinciale milieuverordening, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet, van overeenkomstige toepassing.



§ 5.4. Aanwijzing van categorieėn gevallen waarin:
– een termijn met daaraan gekoppeld een herstelplicht aan de omgevingsvergunning wordt verbonden;
– een persoonsgebonden omgevingsvergunning wordt verleend


Artikel 5.16.Bouwen

1. In een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, wordt bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn van ten hoogste vijftien jaar verplicht is de voor de verlening van de omgevingsvergunning bestaande toestand hersteld te hebben.

2. Indien de in de omgevingsvergunning aangegeven termijn korter is dan vijftien jaar, kan die termijn worden verlengd tot ten hoogste vijftien jaar.



Artikel 5.17.

[Vervallen per 01-11-2014]



Artikel 5.18.Planologische gebruiksactiviteiten

Als geval als bedoeld in artikel 2.25, derde lid, van de wet waarin de omgevingsvergunning slechts geldt voor degene aan wie zij is verleend, wordt aangewezen de omgevingsvergunning voor het bewonen van een recreatiewoning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet in samenhang met artikel 4, onderdeel 10, van bijlage II is verleend. In een omgevingsvergunning als bedoeld in de eerste volzin wordt bepaald dat zij slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont.



Artikel 5.19.

[Vervallen per 01-11-2014]



§ 5.5. Regels met betrekking tot planologische gebruiksactiviteiten

Artikel 5.20.Inhoud en ruimtelijke onderbouwing

Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet zijn de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.



§ 5.6. Regels met betrekking tot Natura 2000-activiteiten en flora- en fauna-activiteiten

Artikel 5.21.

1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in de artikelen 2.8 en 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, het bepaalde krachtens artikel 2.9, zevende lid, van die wet en de artikelen 2.13 en 2.14 van het Besluit natuurbescherming.

2 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming.

3 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.

4 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, en het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend op de gronden die zijn aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.



Artikel 5.22.

1 Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, wordt, ingeval toepassing wordt gegeven aan artikel 5.21, eerste lid in samenhang met artikel 2.8, vierde lid, van de Wet natuurbescherming, het voorschrift verbonden dat compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, onder c, van die wet worden getroffen. Behoudens gevallen waarin artikel 6.10a, tweede lid, van toepassing is, melden gedeputeerde staten de compenserende maatregelen aan Onze Minister van Economische Zaken, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

2 Aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming, worden voorschriften verbonden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming.



Artikel 5.23.

1 Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, op de grond die is aangegeven in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

2 Het bevoegd gezag kan voorschriften van de omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, wijzigen op de gronden die zijn aangegeven in artikel 5.4, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet natuurbescherming.

3 Het bevoegd gezag kan voorschriften van de omgevingsvergunning die betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, wijzigen op de gronden die zijn aangegeven in artikel 5.4, eerste, onderdelen c en d, van de Wet natuurbescherming.



Artikel 5.24.

1 Het bevoegd gezag trekt een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk in op de grond die is aangegeven in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

2 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk intrekken op de gronden die zijn aangegeven in artikel 5.4, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet natuurbescherming.

3 Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning voor zover die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, geheel of gedeeltelijk intrekken op de gronden die zijn aangegeven in artikel 5.4, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wet natuurbescherming.



Hoofdstuk 5a. Uitgebreide voorbereidingsprocedure

Artikel 5a.1.

Als categorie als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel f, van de wet worden aangewezen gevallen als bedoeld in artikel 6.10a, derde lid.



Hoofdstuk 6. Advies, verklaring van geen bedenkingen en bijzondere bestuurlijke verplichtingen

§ 6.1. Advies over de aanvraag

Artikel 6.1.B&W of GS

1 Met betrekking tot een aanvraag worden als adviseur aangewezen burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.

2 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 1.3a, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden als adviseur aangewezen gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd, alsmede de bestuursorganen en instanties die ingevolge de provinciale milieuverordening zijn aangewezen om advies uit te brengen omtrent een ontheffing voor die activiteit.

3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een mijnbouwwerk, indien die aanvraag betrekking heeft op de aanleg, wijziging of uitbreiding van een boorgat of het winnen van delfstoffen of aardwarmte waarvoor Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is, wordt als adviseur aangewezen gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of gedeeltelijk zal worden of wordt uitgevoerd.



Artikel 6.2.Welstand

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet vragen burgemeester en wethouders, ingeval zij het inwinnen van advies noodzakelijk achten om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de wet, advies aan de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester.

2. In gevallen waarin burgemeester en wethouders niet het bevoegd gezag zijn, betrekken zij, indien zij toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, het advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester bij het advies dat zij ingevolge artikel 2.26, derde of vierde lid, van de wet uitbrengen aan het bevoegd gezag.



Artikel 6.3.Inrichting of mijnbouwwerk

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, worden als adviseur aangewezen:
a. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.1 of 17;
b. gedeputeerde staten van de provincie, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting of een onderdeel daarvan is gelegen in een gebied, waarvoor bij provinciale milieuverordening regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning;
c. gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen ingevolge hoofdstuk V van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld en waarvan is bepaald dat het van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder is.

2. Met betrekking tot het ontwerp van een beschikking op een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet wordt de inspecteur als adviseur aangewezen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een van de in bijlage III aangewezen categorieėn.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, wordt als adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.5.

4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, wordt als adviseur aangewezen de inspecteur-generaal der mijnen.



Artikel 6.4.Monumenten

1 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen:
a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:
1°. het slopen van een rijksmonument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
2°. het ingrijpend wijzigen van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°,
3°. het reconstrueren van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of
4°. het geven van een nieuwe bestemming aan een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan;
b. gedeputeerde staten, indien het rijksmonument buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt en het een activiteit betreft als bedoeld in onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.

2 Indien de adviseurs, bedoeld in het eerste lid, advies uitbrengen, geschiedt dit schriftelijk binnen acht weken nadat het bevoegd gezag de gegevens, bedoeld in artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht, ter beschikking heeft gesteld.

3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de wet, worden gedeputeerde staten als adviseur aangewezen, indien het een monument betreft dat krachtens een provinciale verordening is aangewezen dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is.



§ 6.2. Verklaring van geen bedenkingen

Artikel 6.5.Afwijken bestemmingsplan of beheersverordening

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.

3. De gemeenteraad kan categorieėn gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

4. In gevallen waarin artikel 3.1, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.34 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, wordt in het eerste lid in plaats van «gemeenteraad van de gemeente» gelezen «provinciale staten van de provincie» en wordt in het derde lid in plaats van «De gemeenteraad kan» gelezen: De provinciale staten kunnen.



Artikel 6.6.Afwijken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder c, van de wet wordt afgeweken van regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben, onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat in overeenstemming met Onze Minister, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.

2. De verklaring kan slechts worden verleend indien de betrokken activiteiten niet in strijd komen met de regels inzake afwijking die zijn opgenomen in de betrokken provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur.



Artikel 6.7 [Vervallen per 01-01-2014]



Artikel 6.8.Opslaan afvalstoffen of gevaarlijke stoffen

1. Voor zover een aanvraag als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onder a, waarvoor Onze Minister van Economische Zaken bevoegd is te beslissen, betrekking heeft op het ondergronds opslaan van afvalstoffen die van buiten het betrokken mijnbouwwerk afkomstig zijn, dan wel gevaarlijke stoffen, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten van de provincie waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.



Artikel 6.9.Inrichting tevens mijnbouwwerk

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een inrichting die tevens een mijnbouwwerk is en waarop artikel 3.3, vierde lid, onder a, niet van toepassing is, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen, voor zover het de mijnbouwactiviteiten betreft, geen bedenkingen heeft.

2. De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.

3. In gevallen als bedoeld in het eerste lid heeft Onze Minister van Economische Zaken mede tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de wet.



Artikel 6.10

De artikelen 6.8 en 6.9 zijn niet van toepassing in gevallen als bedoeld in 3.10, derde lid, van de wet.



Artikel 6.10a

1 Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

2 Indien de activiteit betrekking heeft op een project of handeling behorend tot een in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorie van projecten en handelingen, wordt in het eerste lid in plaats van «gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben» gelezen «Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft».

3 Het eerste lid, al dan niet in samenhang met het tweede lid, is niet van toepassing indien gedeputeerde staten als bedoeld in het eerste lid tevens het bevoegd gezag zijn, onderscheidenlijk indien Onze Minister van Economische Zaken tevens het bevoegd gezag is, om te beslissen op de desbetreffende aanvraag om een omgevingsvergunning.

4 Een verklaring kan slechts worden gegeven:
a. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.aa, onderdeel a: op de gronden, die zijn aangegeven in artikel 2.8 en artikel 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, het bepaalde krachtens artikel 2.9, zevende lid, van die wet en de artikelen 2.13 en 2.14 van het Besluit natuurbescherming.
b. voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b:
1°. voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming;
2°. voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;
3°. voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.

5 Ingeval de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, wordt in voorkomend geval in de verklaring opgenomen hoeveel ontwikkelingsruimte overeenkomstig artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Besluit natuurbescherming wordt toegedeeld aan het project, onderscheidenlijk de andere handeling.



Artikel 6.10b

Voor zover een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, geeft een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 6.10a, eerste of tweede lid, toepassing aan artikel 2.29, eerste lid, van de wet in het geval, bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.



§ 6.3. Bijzondere gevallen van bestuurlijke verplichtingen

Artikel 6.11.Aanvraag

1. Indien een inrichting belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van een inrichting kan ondervinden, daarom verzoekt, verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan die lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden in Nederland ter inzage wordt gelegd.

2. In gevallen als bedoeld in het derde lid verstrekt het bevoegd gezag een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden aan Onze Minister van Defensie op het tijdstip waarop:
a. kennis wordt gegeven van de aanvraag, of
b. de aanvraag met de daarbij behorende gegevens en bescheiden ter inzage wordt gelegd.

3. Het tweede lid is van toepassing op een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet:
a. die plaatsvindt in een in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen obstakelbeheergebied rondom een militaire luchthaven en betrekking heeft op een antenne-installatie als bedoeld in artikel 4, onderdeel 5, van bijlage II;
b. die plaatsvindt in een A- of B-veiligheidszone rondom een munitieopslag en betrekking heeft op:
1°. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die bijlage;
2°. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II, voor zover het betreft een buiten de bebouwde kom gelegen logiesfunctie voor werknemers;
3°. ander gebruik van gronden of bouwwerken voor een termijn van ten hoogste tien jaar als bedoeld in artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II, voor zover dat gebruik strekt tot het mogelijk maken van het verblijf van personen.



Artikel 6.12.Toezenden ontwerpbesluit

1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of onder c, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur.

2. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, die op het grondgebied van twee of meer provincies plaatsvinden, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, zenden zij het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincies waarin de betrokken inrichting gedeeltelijk zal zijn of is gelegen.

3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, in gevallen waarin Onze Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is, zendt deze het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen.

4. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.



Artikel 6.13.Toezenden afschrift beschikking

1 Het bevoegd gezag zendt een afschrift van de beschikking op de aanvraag toe aan de personen of bestuursorganen, bedoeld in de artikelen 6.1, 6.3, 6.4 en 6.12.

2 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de wet, welke betrekking heeft op een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

3 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f of h, van de wet, zendt het bevoegd gezag gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

4 Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet met betrekking tot een inrichting als bedoeld in bijlage I, onderdeel C, onder 3.6, onder a of b, zendt het bevoegd gezag langs elektronische weg gelijktijdig met de toezending aan de aanvrager een afschrift van de beschikking toe aan Onze Minister. Bij ministeriėle regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het afschrift wordt verzonden.

5 Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op ambtshalve gegeven beschikkingen tot wijziging van een omgevingsvergunning of voorschriften van een omgevingsvergunning of tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning, met dien verstande dat in het tweede tot en met vierde lid in plaats van «aanvrager» wordt gelezen «degenen tot wie de beschikking is gericht».



Artikel 6.14.Publicatie Staatscourant

1. Een kennisgeving als bedoeld in de artikel 3:12 en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht worden in de Staatscourant geplaatst, voor zover het betreft een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de wet. De mededeling, bedoeld in de eerste volzin, wordt tevens langs elektronische weg gedaan en aan eenieder beschikbaar gesteld op de landelijke voorziening, bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening.

2. Bij ministeriėle regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de mededeling, bedoeld in het eerste lid, elektronisch wordt gedaan of beschikbaar wordt gesteld.



Artikel 6.15.BRZO-inrichting

1 Voor zover een aanvraag betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de wet, binnen een hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015, zendt het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na ontvangst van de aanvraag, een afschrift daarvan en van de daarbij behorende gegevens en bescheiden, aan:
a. Onze Minister;
b. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
d. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
e. voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking hebben op de risico’s voor een oppervlaktewaterlichaam: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van de vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet, behoudens in een geval als bedoeld in artikel 3.16 van de wet.

2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid zendt het bevoegd gezag uiterlijk twee weken na de bekendmaking van de omgevingsvergunning een afschrift daarvan aan:
a. Onze Minister;
b. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. de arbeidsinspectie;
d. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen;
e. het bestuur van de veiligheidsregio.

3 Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015, is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het eerste lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde toezichthouder.

4 Het bevoegd gezag stelt het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van een zuiveringstechnisch werk waarop, of van een oppervlaktewaterlichaam waarin als gevolg van een zwaar ongeval, al dan niet door middel van een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of een ander werk, kan worden geloosd, in de gelegenheid advies uit te brengen over die onderdelen van het veiligheidsrapport, die betrekking hebben op de risico’s voor dat zuiveringstechnisch werk of dat oppervlaktewaterlichaam.



Artikel 6.16.Samenvatting van de risicoanalyse

Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1, onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:
a. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
c. het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.



Artikel 6.17.Veiligheidsrapport

1 Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in artikel 6.15 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daarin bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:
a. de burgemeester van de gemeente die kan worden getroffen door een zwaar ongeval bij een inrichting waarop het veiligheidsrapport betrekking heeft;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;
c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;
d. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.

2 Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan de aangrenzende staat, indien een zwaar ongeval bij de inrichting waarop het veiligheidsrapport betrekking heeft de aangrenzende staat kan treffen. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

3 In afwijking van het tweede lid zendt het bevoegd gezag, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.



Artikel 6.18.Overlegverplichting planologische gebruiksactiviteiten

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet is artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.



§ 6.4. Bijzondere procedurevoorschriften

Artikel 6.19

Als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de wet wordt aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, tweede lid, onder a, b en h, vierde en vijfde lid.

-

Het Besluit huurprijzen woonruimte is voor het laatst geactualiseerd op: 16 april 2018.

De status van deze wet is: zeer goed.

Klik hier voor meer informatie.

<     Naar vorige pagina                                                       Naar volgende pagina     >
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl