Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BO1751, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 200.019.549/01

Datum uitspraak: 19-10-2010
Inhoudsindicatie:Huwelijksvermogensrecht. Uitleg verrekeningsbeding in huwelijksvoorwaarden.





Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

Arrest van 19 oktober 2010 in de zaak met nummer 200.019.549/01 van :

[X],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat mr. G.L. van Brokking-Alphen te Valkenswaard,

tegen

[Y],
wonende te […],
GEĎNTIMEERDE,
advocaat mr. A.S. Sanders-Sijbom te Eindhoven.





1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante – de vrouw – is bij dagvaarding van 25 november 2008 in hoger beroep gekomen van de vonnissen die de rechtbank te ’s-Hertogenbosch op 16 januari 2008 en op 10 september 2008 (met een herstelvonnis van 19 november 2008) tussen partijen heeft uitgesproken.

1.2. Bij memorie van grieven heeft zij 11 grieven geformuleerd (bij de als I tot en met XII genummerde grieven ontbreekt een als XI genummerde grief), producties overgelegd en geconcludeerd zoals in die memorie is vermeld.

1.3. Geďntimeerde – de man – heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en bewijs aangeboden, met conclusie zoals in die memorie is vermeld.

1.4. Vervolgens hebben partijen schriftelijk doen pleiten overeenkomstig overgelegde pleitnotities.

1.5. Tenslotte is om arrest verzocht op de gedingstukken van de beide instanties.





2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.





3. Waarvan het hof uitgaat

In het door de rechtbank op 10 september 2008 uitgesproken vonnis heeft de rechtbank onder 2.1 en 2.2 een aantal in dit geding vaststaande feiten opgesomd. Die vaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.





4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Deze zaak betreft – zakelijk samengevat – het volgende:

a. partijen zijn op 19 augustus 1988 met elkaar gehuwd. Daaraan voorafgaand, op 12 augustus 1988, hebben partijen huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende een gemeenschap van inboedel met uitsluiting van iedere andere gemeenschap. Een aantal bepalingen uit die huwelijkse voorwaarden is in het vonnis van 10 september 2008 onder 2.1 geciteerd;

b. bij beschikking van de rechtbank Den Bosch van 9 maart 2007 (productie 1 bij de inleidende dagvaarding)is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking vervolgens op 9 maart 2007 (zie c.v.a. onder 7) is ingeschreven in de daartoe bestemde registers, waardoor het huwelijk is geëindigd. Partijen hebben gedurende het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding;

c. tegen de achtergrond van deze feiten heeft de vrouw – kort gezegd – de verdeling gevorderd van de beperkte (eenvoudige) gemeenschap en de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding;

d. na tegen die vordering door de man gevoerd gemotiveerd verweer heeft de rechtbank in het vonnis van 10 september 2008 op de daarin vermelde gronden verstaan dat de vordering van de vrouw ten aanzien van de inboedel en de voormalige echtelijke woning is ingetrokken, de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 11.597,02 te betalen, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap met betrekking tot de boot vastgesteld zoals in rechtsoverweging 3.15 van het vonnis is vermeld, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd aldus dat elk de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen;

e. tegen (delen) van deze beslissing en de daartoe gebezigde gronden wordt door de vrouw door middel van de grieven opgekomen.

4.2. Tegen het tussenvonnis van 16 januari 2008 zijn geen grieven geformuleerd. De vrouw is derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen dat vonnis.

4.3. De rechtbank heeft in het vonnis van 10 september 2008 het tussen partijen bestaande geschil per onderdeel besproken. Ook het hof zal dat in dit arrest doen.

4.4. Het eerste onderdeel van het geschil van partijen luidt: “De onderneming [Z] B.V.” Hetgeen de vrouw in dat verband primair en subsidiair vordert is in het vonnis onder 3.2 vermeld. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.11 van het vonnis zowel de primaire vordering als de subsidiaire vordering van de vrouw niet toewijsbaar geacht. Daarop hebben de grieven I tot en met X betrekking. Daaromtrent geldt het volgende.

4.5. De vrouw heeft primair gevorderd de verrekening (bij helfte) van de waarde van de aandelen die de man houdt in zijn onderneming [Z] B.V., verder [Z] B.V. te noemen. Die waarde dient volgens de vrouw op grond van artikel 1 : 141 lid 1 BW als zijnde het saldo van de beleggingen thans nog te worden verrekend, nu gedurende het huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft daarbij een beroep gedaan op het in artikel 1 : 141 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden. De subsidiaire vordering van de vrouw luidt, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 BW, dat de in [Z] B.V. opgepotte winst bij helfte tussen partijen zal worden verrekend.
De man heeft de toewijsbaarheid van zowel de primaire als de subsidiaire vordering gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe onder meer bestreden dat de waarde van (zijn aandelen in) [Z] B.V. op de peildatum is terug te voeren op overgespaard inkomen als bedoeld in de huwelijksvoorwaarden, alsmede aangevoerd dat partijen bij het sluiten van de huwelijksvoorwaarden de verrekening van vermogen en van winst uit onderneming bewust achterwege hebben gelaten.
De rechtbank heeft met betrekking tot de primaire vordering geoordeeld – zakelijk samengevat – dat de waarde van de aandelen die de man houdt in [Z] B.V. op zichzelf niet voor verrekening in aanmerking komt, nu partijen in de huwelijksvoorwaarden niet de verrekening van vermogen zijn overeengekomen. De vraag of genoemde waarde te verrekenen vermogen vormt als gevolg van belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, maar gedurende het huwelijks wel (periodiek) verrekend had moeten worden, heeft de rechtbank ontkennend beantwoord.
Op een en ander hebben – in het bijzonder – de grieven I tot en met III betrekking. Daaromtrent geldt het volgende.

4.6. Hiervoor onder 4.1 sub a is reeds vermeld dat partijen in hun huwelijksvoorwaarden slechts een gemeenschap van inboedel zijn overeengekomen met uitsluiting van iedere andere gemeenschap. In de huwelijksvoorwaarden is voorts onder meer het volgende bepaald: “ Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…), worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan. 2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekering en andere wettelijke inhoudingen of heffingen met dien verstande dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelasting tarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van daarover verschuldigde belasting op vermogen.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is toegekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 14
Geen verrekening heeft plaats:
(…)
b. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 11 bedoeld, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 11 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt; (….). “

4.7. Vaststaat dat bij het einde van het huwelijk van partijen – te weten op 9 maart 2007 ten tijde van de inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers - , niet aan de periodieke verrekenplicht als bedoeld in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden – hoe ook uitgelegd - was voldaan. Gelet op het bepaalde bij artikel 1:141 lid 3 betekent dat – nu de toepasselijkheid van deze bepaling niet bij huwelijksvoorwaarden is uitgesloten - dat het ten tijde van de echtscheiding aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Vaststaat dat op het moment van de echtscheiding de man aandelen hield in [Z] B.V. Krachtens de wet wordt dat vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen tussen partijen verrekend had moeten worden, tenzij – kort gezegd – uit de eisen van redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man genoemd vermoeden voldoende heeft ontzenuwd alsmede dat de waarde van de aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Voor de goede orde merkt het hof op dat de vrouw niet vordert dat haar een of meer aandelen in [Z] B.V. zullen worden toegescheiden, doch dat zij stelt dat zij – gelet op de intrinsieke waarde van de vennootschap, die volgens haar (ten tijde van de echtscheiding) € 185.000,- beliep en rekening houdend met de fiscale claim van 22% overeenkomt met een bedrag van € 144.300,- netto - tegenover de man recht kan doen gelden op de helft van dit bedrag (te weten € 72.150,-).

4.8. Ter ontzenuwing van genoemd vermoeden en ter weerlegging van de stellingen van de vrouw heeft de man – zakelijk samengevat – het volgende aangevoerd (zie onder meer de conclusie van antwoord onder 3 en volgende):
Ten tijde van de huwelijkssluiting op 19 augustus 1988 was de man in loondienst van de vennootschap van zijn vader werkzaam. Partijen bezaten toen behoudens hun inboedelgoederen geen eigen vermogen. In 1989 is de man toegetreden tot een vennootschap onder firma, samen met zijn broer en zijn vader. Hij verkreeg een aandeel van 28%. Op 1 januari 1991 is een tweede vennootschapsakte opgemaakt in verband met het vertrek van zijn broer uit de vennootschap en het toetreden van zijn moeder, welke akte als productie 10 bij de conclusie van antwoord is overgelegd. Bij toetreding tot de vennootschap onder firma in 1989 bracht de man uitsluitend zijn volle arbeid en vlijt in. Voor de verkrijging van zijn aandeel is door hem niets betaald. Hij is toegetreden door middel van een zogenaamde “entreeregeling”. Vanwege de verkrijging om niet heeft zijn vader zowel in de eerste vennootschapsakte als in de tweede vennootschapsakte de eigendom van het onroerend goed/bedrijfspand van de vennootschap alsmede de stille reserves en de goodwill aan zich behouden. Het aandeel van de man in de vennootschap onder firma zou blijkens de tweede vennootschapsakte vanaf 1997 oplopen tot 40%. Op 27 maart 1998 heeft de man [Z] B.V. opgericht (productie 3 bij de conclusie van eis), onder inbreng daarin van zijn vennootschapsaandeel in de met zijn vader en moeder bestaande vennootschap, hiervoor genoemd. De bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht in Metaaldraaierij [Z] B.V. Het belang van [Z] B.V. in de werkmaatschappij bedroeg ten tijde van de oprichting 40%. Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk had de Beheer B.V. van de man nog steeds 40% van de aandelen van de werkmaatschappij.

4.9. Met die feiten en omstandigheden – en ook overigens - heeft de man evenwel niet het wettelijke vermoeden ontzenuwd dat het ten tijde van de echtscheiding aanwezige vermogen – waaronder genoemde aandelen van de man in [Z] B.V. - is gevormd uit hetgeen ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden tussen partijen verrekend had moeten worden. Daartoe acht het hof van belang dat in artikel 8 lid 2 van de huwelijksvoorwaarden, waarin het begrip “netto-inkomen” is gedefinieerd zoals dat ook weer in de verrekeningsbepaling van artikel 11 terugkeert, klaarblijkelijk een – met inachtneming van het zogenoemde Haviltex-criterium redelijkerwijs ook aldus door beide echtgenoten op te vatten – ruim inkomensbegrip wordt gehanteerd, immers wordt in die bepalingen geen enkele vorm van inkomen uitgesloten. In dat verband is mede van belang dat de man ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard – zakelijk weergegeven en voorzover hier relevant – dat partijen op aandringen van de vader van de man huwelijksvoorwaarden zijn aangegaan “puur voor als het huwelijk op de klippen zou lopen, dat de vrouw dan geen aanspraak kan maken op de zaak.” Hij heeft daaraan toegevoegd dat de notaris vanuit de wensen van partijen de akte huwelijksvoorwaarden heeft opgesteld. Hij weet niet of er is gesproken over het begrip “netto-inkomen”. De vrouw heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard – zakelijk weergegeven en voorzover hier relevant – dat de huwelijksvoorwaarden zijn opgesteld omdat haar schoonvader beginnend was met een eigen zaak. Op verzoek van haar schoonvader zijn de man en zij op huwelijksvoorwaarden getrouwd. Het was ook om de schuldeisers buiten de deur te houden. Het maakte haar niet uit. Er was toen nog niet echt sprake van het starten van een eigen zaak. De notaris heeft de akte opgesteld, zij kan zich niet herinneren of de notaris de artikelen en het daarin voorkomende begrip netto-inkomen heeft uitgelegd.

4.10 Uit deze verklaringen – en ook overigens uit de inhoud van de gedingstukken – valt niet op te maken dat partijen bij het (doen) redigeren van hun huwelijksvoorwaarden de daarin opgenomen term “netto-inkomen” in de beperkte zin als thans door de man voorgestaan wensten op te vatten, waarbij in het midden kan blijven of partijen ten tijde van het sluiten van die huwelijksvoorwaarden er al dan niet van zijn uitgegaan dat de man op afzienbare termijn tot een vennootschap onder firma zou toetreden. Een eventuele ontwikkeling van dien aard in de toekomst heeft partijen er in elk geval niet toe gebracht om in de verrekeningsbepaling van hun huwelijksvoorwaarden een ander inkomensbegrip op te nemen dan zij hebben gedaan. Voorts is niet gebleken – de man heeft daartoe ook te weinig gesteld - dat hetgeen de man ten tijde van het huwelijk – eerst in loondienst bij zijn vader, vervolgens als vennoot in de twee elkaar opvolgende vennootschappen onder firma en tenslotte in het kader van [Z] B.V. en haar genoemde dochtervennootschap – aan inkomen heeft genoten geheel is opgegaan aan de kosten van de huishouding en/of aan met de vrouw gezamenlijk gedane aankopen. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat de man in de memorie van antwoord onder 27 zelf heeft gesteld dat hij zich ten laste van [Z] B.V. een meer dan redelijk salaris heeft toegekend waarvan partijen ruimschoots konden leven en uit welk inkomen gespaard en belegd werd. Als genoten inkomen – in eerdergenoemde ruime zin verstaan – moeten in dit verband tevens worden aangemerkt de bedragen waarop de man contractueel ten opzichte van genoemde vennootschappen onder firma en besloten vennootschappen als winstaandeel dan wel als salaris aanspraak kon maken, doch die hij zich om hem moverende redenen niet of niet geheel heeft laten uitbetalen, zonder een en ander (periodiek) met de vrouw te verrekenen. Aldus moet – mede gelet op de uiteenzetting die de man in dit verband zelf heeft gegeven – de waarde die de aandelen van de man in [Z] B.V. belichamen worden aangemerkt als ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is in de zin van artikel 1:141 lid 1 B.W. Daarbij is mede van belang dat de man niet stelt – en ook niet blijkt – dat hij bij zijn toetreding tot de eerste vennootschap onder firma – zoals dat evenmin bij zijn toetreding tot de tweede vennootschap onder firma het geval is geweest – iets anders dan zijn arbeid en vlijt heeft ingebracht(en dus geen eigen vermogen) alsmede dat hetgeen later door hem in [Z] B.V. is ingebracht (slechts) dat aandeel in genoemde tweede vennootschap is geweest. De man stelt wel – memorie van antwoord onder 17 – dat de aandelen in [Z] B.V. zijn verkregen door middel van financiering, te weten een lening van de vader van de man groot f 205.835,-, welke schuld vanuit de B.V. is afgelost, doch de vrouw heeft dat betwist (pleitnota in hoger beroep onder 23) en enig bewijs van zijn desbetreffende stelling heeft de man niet overgelegd noch daarvan gespecificeerd bewijs aangeboden, zodat van de juistheid van die stelling in rechte niet kan worden uitgegaan. Tevens kan in dit verband nog worden opgemerkt dat – hoewel het kader waarin de man zijn werkzaamheden uitoefende tijdens de duur van het huwelijk, naar hiervoor bleek, is gewijzigd – niet is gebleken dat partijen daarin aanleiding hebben gevonden – ook de man niet – om deswege de huwelijksvoorwaarden en het daarin opgenomen verrekeningsbeding te doen wijzigen of daartoe aanstalten te maken.

4.11 De rechtbank heeft derhalve het primaire standpunt van de vrouw dat de waarde van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoort ten onrechte verworpen. Er is niet gebleken dat – in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht - uit de eisen van redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit. De man heeft daartoe ook onvoldoende gesteld. De grieven I tot en met III slagen dus en het subsidiaire standpunt van de vrouw en de tegen de verwerping door de rechtbank van ook dat standpunt van de vrouw opgeworpen grieven behoeven wegens gebrek aan belang geen bespreking meer.
De vrouw stelt de te verrekenen waarde van de betrokken aandelen, de door haar genoemde fiscale claim in aanmerking genomen (zie onder meer de memorie van grieven onder 61) op € 144.300,-, waarvan haar, naar zij stelt, de helft of € 72.150,- toekomt. Zij baseert zich daarbij op de jaarstukken van Metaaldraaierij [Z] B.V. over 2005 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding). De man heeft de juistheid van dat laatste bedrag niet, in elk geval niet voldoende gemotiveerd betwist. In het kader van de afwikkeling van het verrekeningsbeding zal de man derhalve dat bedrag aan de vrouw dienen te betalen. In dat verband wordt nog overwogen dat voorbij wordt gegaan aan hetgeen de man in de conclusie van antwoord onder 22 heeft gesteld/verzocht, aangezien hij deze stellingen onvoldoende heeft geconcretiseerd en evenmin voldoende heeft aangegeven waartoe een en ander leidt of dient te leiden.
Het hof merkt nog op dat het zogenoemde résumé in de memorie van grieven het in de paragrafen 61 en 62 doet voorkomen alsof hier sprake zou zijn van twee nevengeschikte vorderingen. Gelet op de inhoud van de gedingstukken, waaronder het door de vrouw geformuleerde primaire respectievelijk subsidiaire standpunt met betrekking tot de afwikkeling van het verrekeningsbeding, kan dat echter niet de bedoeling zijn. Het hof zal dan ook – gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het primaire standpunt van de vrouw is overwogen – aan paragraaf 62 van de memorie van grieven voorbijgaan.

4.12. Met betrekking tot de in de stukken genoemde boot is de rechtbank in het vonnis van 10 september 2008 onder 3.16 tot de slotsom gekomen dat die boot gezamenlijk eigendom van partijen is en daarom dient te worden verdeeld. Volgens de rechtbank is de aankoopsom groot € 33.016,- volledig door de man voldaan. De boot dient, aldus de rechtbank, te worden verkocht, waarbij de verkoopopbrengst, na aftrek van de verkoopkosten, aan beide partijen voor de helft toekomt. Genoemd bedrag van € 33.016,-, volgens de man door hem in rekening courant bij [Z] B.V. opgenomen voor de aanschaf van de boot, dient door beide partijen voor de helft te worden gedragen, aldus de rechtbank.
Met haar grief genummerd XII heeft de vrouw tegen dat oordeel bezwaar gemaakt. Volgens haar heeft de man een eerder in 1999 gekochte boot (die was gefinancierd en waarvoor de betalingen plaatsvonden uit de huishoudelijke pot) op een later tijdstip bij de aankoop van de huidige boot (waarvan de aankoopprijs ongeveer f 80.000,- beliep) voor f 10.000,- ingeruild, waarbij de man aangaf dat hij de betaling van het restant van de koopsom wel zou regelen via de zaak. Volgens de vrouw is (alleen) de man eigenaar van de boot, nu hij die zelf heeft aangekocht. De vrouw stelt dat zij geen toestemming heeft gegeven om het restant van de koopsom via de zaak van de man te laten betalen.
De man stelt – zakelijk samengevat – dat de boot eigendom is van beide partijen en niet van hem alleen en is aangeschaft ter ontspanning van het gehele gezin. De man verwijst in dit verband voorts naar het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden. Volgens hem wist de vrouw dat de schuld terzake van de aankoop van de boot door de man in rekening-courant bij zijn zaak zou worden geboekt en heeft zij daar nooit tegen geprotesteerd.

4.13. Het hof oordeelt als volgt. n artikel 5 lid 3 van de huwelijksvoorwaarden van partijen is bepaald – zakelijk weergegeven en voorzover hier van belang – dat wanneer tussen partijen een geschil bestaat aan wie van hen beiden een zaak die geen registergoed is toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, het goed geacht wordt aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren.
Een aankoopbewijs van de onderhavige boot is niet overgelegd. Uit de stukken blijkt zelfs niet wanneer precies de boot is aangeschaft. Nu de man gemotiveerd heeft betwist dat de boot alleen aan hem in eigendom toebehoort en de vrouw niet voldoende feiten stelt en te bewijzen aanbiedt waaruit kan volgen dat alléén de man als eigenaar van de boot dient te worden aangemerkt, moet er in rechte van worden uitgegaan dat de boot aan elk van partijen voor de helft toebehoort. Nu de vrouw voorts niet stelt dat is afgesproken dat alleen de man de aankoopkosten van de boot zou voldoen en zij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de man terzake een bedrag van € 33.016,00 in rekening courant bij [Z] B.V. heeft opgenomen, dient de vrouw aan de man nog de helft van dat bedrag te voldoen, tussen partijen te verrekenen wanneer de verkoopopbrengst van de boot en de in dat verband gemaakte verkoopkosten bekend zullen zijn. De als XII genummerde grief faalt dus.





5. Slotsom

5.1. Het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 januari 2008 is niet ontvankelijk.

5.2. De grieven I tot en met III slagen op de wijze zoals onder de rechtsoverwegingen is vermeld. De grieven IV tot en met X behoeven, daarop gelet, geen verdere behandeling meer. De als XII genummerde grief faalt. Partijen hebben over en weer geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan met betrekking tot voldoende concrete feiten die – indien bewezen – met betrekking tot hetgeen hiervoor is overwogen tot een ander oordeel kunnen leiden. Voor bewijslevering is dus geen plaats.

5.3. Een en ander leidt tot de volgende beslissing. Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn zullen ook in hoger beroep de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.







BESLISSING
Het hof:

verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 16 januari 2008;

vernietigt het vonnis van 10 september 2008 waarvan beroep, doch uitsluitend voorzover dit de afwikkeling van het verrekeningsbeding betreft zoals dit is opgenomen in de huwelijksvoorwaarden van partijen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

stelt de afwikkeling van het in de huwelijksvoorwaarden van partijen opgenomen verrekeningsbeding vast overeenkomstig hetgeen in rechtsoverweging 4.11. van dit arrest is bepaald;

bekrachtigt het vonnis van 10 september 2008 voor al het overige;

compenseert de gedingkosten in hoger beroep tussen partijen aldus dat elk de eigen kosten draagt.





Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, A. Bockwinkel en S. Clement en is op 19 oktober 2010 in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl