Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BL9543, Hoge Raad , 09/02500

Datum uitspraak: 21-05-2010
Inhoudsindicatie: Familierecht. Partneralimentatie. Termijn van 12 jaren van art. 1:157 lid 4 BW en termijn van 3 maanden van art. 1:157 lid 5 BW moeten worden aangemerkt als vervaltermijnen. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.





Uitspraak

21 mei 2010
Eerste Kamer
09/02500
EE/TT

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,

t e g e n

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.





1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 140317/07-3676 van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.007.264/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak in voege als weergegeven onder 25 van de conclusie.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 18 november 1971 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 30 mei 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 1995 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op fl. 1.250,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering met ingang van 1 januari 2007 € 754,87 per maand.
(iii) De verplichting tot het betalen van een uitkering is van rechtswege op 30 mei 2007 vervallen. De man heeft, na advies van zijn advocaat om nog drie maanden door te betalen met het oog op het verstrijken van de termijn voor indiening van een verlengingsverzoek, de uitkering doorbetaald tot en met augustus 2007.

3.2.1 Bij op 1 november 2007 bij de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de vrouw op de voet van art. 1:157 lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn van twaalf jaar verzocht. Subsidiair heeft de vrouw verzocht te bepalen dat hetgeen de man na 1 juni 2007 als alimentatie heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2008 de vrouw ontvankelijk geoordeeld in haar (primaire) verzoek en de termijn van de alimentatieverplichting verlengd tot 29 augustus 2009 (de pensioengerechtigde leeftijd van de man), met bepaling dat een verlenging van deze termijn niet mogelijk is.

3.2.2 De man kwam hiertegen op met twee grieven. In de eerste grief bestreed hij het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.3) dat de termijn van drie maanden voor het indienen van een verlengingsverzoek een verjaringstermijn is, en derhalve niet een ambtshalve toe te passen termijn. In de tweede grief bestreed de man het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.5) dat de man in redelijkheid niet kan komen tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot het doen van een beroep op de termijn voor het indienen van het verlengingsverzoek, dat in dit geval is ingediend ruim een maand nadat de door de vrouw verwachte betaling van alimentatie uitbleef.

3.2.3 Het hof achtte de eerste grief gegrond, en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerde inleidend verzoek tot verlenging. Het hof overwoog daartoe onder meer (in rov. 4.2) het volgende:
"In het onderhavige geval heeft de vrouw haar op voornoemd artikel gebaseerde verzoek tot verlenging van de termijn van de alimentatieverplichting niet binnen de in dat artikel voorgeschreven termijn van drie maanden ingediend. Het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, vindt geen steun in de wet.
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de in art. 1:157, vijfde lid, van het BW genoemde termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn is, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de wettelijke limitering van alimentatie na echtscheiding die erop is gericht de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken."

3.3 De eerste klacht van het middel keert zich tegen de verwerping van het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd.
Voorzover de klacht ertoe strekt te betogen dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW niet beschouwd dient te worden als een vervaltermijn, faalt zij. Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is de termijn van twaalf jaren na verloop waarvan de alimentatieplicht ingevolge art. 1:157 lid 4 BW van rechtswege eindigt een vervaltermijn (HR 8 mei 1998, LJN ZC2650, nr. 9056, NJ 1998, 889). Ook de termijn van drie maanden die in het vijfde lid wordt gesteld voor de uitoefening van de bevoegdheid om in rechte verlenging van de alimentatieplicht te verzoeken, moet worden beschouwd als een vervaltermijn. Deze bevoegdheid vervalt indien het verzoek niet is ingediend "voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken". Met "beëindiging" wordt kennelijk verwezen naar de in de eerste zin van het vijfde lid bedoelde "beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn".

3.4.1 De eerste klacht werpt ook de vraag op of de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW altijd begint te lopen op het moment waarop de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken, ook in gevallen als het onderhavige, waarin de alimentatieplichtige na het verstrijken van die termijn de maandelijkse alimentatiebedragen aan de alimentatiegerechtigde is blijven betalen. In dit verband bepleit de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen na de feitelijke beëindiging van de betaling van de alimentatie. Aldus wordt ook voorkomen dat de alimentatiegerechtigde op het verkeerde been wordt gezet doordat - op het in de praktijk gebruikelijk geworden advies van de advocaat - de betaling van alimentatie doelbewust nog drie maanden wordt voortgezet met het uitsluitende doel de termijn ongebruikt te laten verstrijken, zo betoogt de vrouw.

3.4.2 Bij de parlementaire behandeling van de Wet limitering alimentatie waarbij de onderhavige bepalingen zijn ingevoerd, is de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vraag van uitleg van art. 1:157 lid 5 BW niet met zoveel woorden onder ogen gezien. Wel is gewezen op de mogelijkheid dat na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, in welk geval zou moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 24, blz. 3). Het ging hier weliswaar om de fiscaalrechtelijke vraag of in geval van vrijwillig voortgaan met alimentatiebetaling na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betaalde bedragen nog voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zouden zijn. Voor de beantwoording van die vraag is van belang onder welke civielrechtelijke titel de betalingen zijn gedaan. Er is geen reden bij beantwoording van de nu te beantwoorden vraag een ander uitgangspunt te kiezen: aangenomen moet worden dat aan de na ommekomst van de termijn van twaalf jaren verrichte alimentatiebetalingen een overeenkomst ten grondslag ligt. Een dergelijke overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht kan ook stilzwijgend worden gesloten. Nu blijkens art. 1:158 BW het vierde tot en met zesde lid van art. 1:157 van overeenkomstige toepassing zijn indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden in het algemeen niet gaat lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW verliep, maar pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient ervan te worden uitgegaan dat verlenging in ieder geval is overeengekomen tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling.

3.4.3 Bij het voorgaande wordt nog het volgende aangetekend. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal blijkens het vorenoverwogene ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.
Bij het voorgaande wordt rekening gehouden met het - ook door het hof vermelde - streven van de wetgever de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid (doordat na het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht door inwilliging van een verlengingsverzoek de alimentatieplicht alsnog blijkt voort te duren) wordt met het voorgaande enigszins vergroot. Daar staat tegenover dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft aan die onzekerheid een einde te maken, bijvoorbeeld door bij een betaling van het alimentatiebedrag na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mee te delen dat dit de laatste betaling is waarmee aan de alimentatieplicht wordt voldaan. Aan het streven van de wetgever wordt dus niet tekortgedaan door een verlengingsverzoek ontvankelijk te achten dat wordt ingediend uiterlijk drie maanden na de laatste betaling van alimentatie.


3.4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW ook aanvangt wanneer de alimentatiebetalingen na ommekomst van de termijn van twaalf jaren worden voortgezet. De eerste klacht slaagt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.

3.5 In het licht van de gedingstukken leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat het hof de vrouw ten onrechte in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard: na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft de man nog drie maal de maandelijkse uitkering doorbetaald zonder dat een mededeling is gedaan als hiervoor in 3.4.3 bedoeld; de man heeft op advies van zijn advocaat juist doelbewust geen mededelingen bij de door hem als laatste bedoelde betalingen gedaan. Nu de man blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof bij monde van zijn advocaat subsidiair, voor het geval de vrouw in haar inleidend verzoek ontvankelijk is, heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door bekrachtiging (met verbetering van gronden) van de, ook door de vrouw als juist aanvaarde, beschikking van de rechtbank.





4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl