Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak: 21-05-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is de termijn van twaalf jaren na verloop waarvan de alimentatieplicht ingevolge art. 1:157 lid 4 BW van rechtswege eindigt een vervaltermijn (HR 8 mei 1998, LJN ZC2650, nr. 9056, NJ 1998, 889). Ook de termijn van drie maanden die in het vijfde lid wordt gesteld voor de uitoefening van de bevoegdheid om in rechte verlenging van de alimentatieplicht te verzoeken, moet worden beschouwd als een vervaltermijn. Deze bevoegdheid vervalt indien het verzoek niet is ingediend "voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken". Met "beëindiging" wordt kennelijk verwezen naar de in de eerste zin van het vijfde lid bedoelde "beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn".

Bij de parlementaire behandeling van de Wet limitering alimentatie waarbij de onderhavige bepalingen zijn ingevoerd, is de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vraag van uitleg van art. 1:157 lid 5 BW niet met zoveel woorden onder ogen gezien. Wel is gewezen op de mogelijkheid dat na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, in welk geval zou moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 24, blz. 3). Het ging hier weliswaar om de fiscaalrechtelijke vraag of in geval van vrijwillig voortgaan met alimentatiebetaling na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betaalde bedragen nog voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zouden zijn. Voor de beantwoording van die vraag is van belang onder welke civielrechtelijke titel de betalingen zijn gedaan. Er is geen reden bij beantwoording van de nu te beantwoorden vraag een ander uitgangspunt te kiezen: aangenomen moet worden dat aan de na ommekomst van de termijn van twaalf jaren verrichte alimentatiebetalingen een overeenkomst ten grondslag ligt. Een dergelijke overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht kan ook stilzwijgend worden gesloten. Nu blijkens art. 1:158 BW het vierde tot en met zesde lid van art. 1:157 van overeenkomstige toepassing zijn indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden in het algemeen niet gaat lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW verliep, maar pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient ervan te worden uitgegaan dat verlenging in ieder geval is overeengekomen tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling.

Bij het voorgaande wordt nog het volgende aangetekend. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal blijkens het vorenoverwogene ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.

Bij het voorgaande wordt rekening gehouden met het - ook door het hof vermelde - streven van de wetgever de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid (doordat na het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht door inwilliging van een verlengingsverzoek de alimentatieplicht alsnog blijkt voort te duren) wordt met het voorgaande enigszins vergroot. Daar staat tegenover dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft aan die onzekerheid een einde te maken, bijvoorbeeld door bij een betaling van het alimentatiebedrag na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mee te delen dat dit de laatste betaling is waarmee aan de alimentatieplicht wordt voldaan. Aan het streven van de wetgever wordt dus niet tekortgedaan door een verlengingsverzoek ontvankelijk te achten dat wordt ingediend uiterlijk drie maanden na de laatste betaling van alimentatie.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl