Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN2079, Rechtbank 's-Gravenhage , 353217 / FA RK 09-9736

Datum uitspraak: 29-06-2010
Inhoudsindicatie: Verzoek om beëindiging van de partneralimentatie. In het geding is of de Wet Limitering Alimentatie na scheiding van toepassing is en of de partneralimentatie na 12 of 15 jaar dient te eindigen. De verweerder verzoekt vervolgens de termijn van de partneralimentatie te verlengen hetwelk wordt afgewezen aangezien er onvoldoende is onderbouwd dat er sprake is zal zijn van een onaanvaardbare teruggang van inkomsten. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tussen partijen, waardoor de alimentatie die na verloop van de 12-jaarstermijn is betaald niet terugbetaald hoeft te worden.





Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Enkelvoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 09-9736
Zaaknummer: 353217
Datum beschikking: 29 juni 2010

Alimentatie

Beschikking op het op 25 november 2009 ingekomen verzoek van:

[de man],
wonende te [plaats A],
advocaat: mr. N.M. Lam te Alphen aan den Rijn.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],
wonende te [plaats B],
advocaat: mr. M. Hüsen te Rotterdam.





Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- de brief met bijlagen d.d. 27 april 2010 van de zijde van de vrouw;
- de brief met bijlagen d.d. 12 mei 2010 van de zijde van de man.

Op 1 juni 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen vergezeld van hun advocaat. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.





Verzoek en verweer

De man verzoekt de rechtbank:
- primair: te bepalen dat de verplichting van de man om aan de vrouw
een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken is geëindigd op 29 december 2006;
- subsidiair: te bepalen dat de verplichting van de man om aan de vrouw een
uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt met ingang van 29 december 2009;
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, kosten rechtens.

De vrouw voert verweer dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht:
- primair: te bepalen dat de alimentatie na 29 december 2009 wordt voortgezet tot een nader te bepalen datum;
- subsidiair: te bepalen dat indien de alimentatieverplichting op 29 december 2006 is verstreken deze tot een nader te bepalen datum zal worden voortgezet;
- meer subsidiair: te bepalen dat indien de rechtbank van oordeel is dat de alimentatieverplichting op 29 december 2006 danwel 29 december 2009 is geëindigd de nadien ontvangen alimentatie niet hoeft te worden terugbetaald.





Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 1967 tot 29 december 1994.
- De rechtbank heeft op 17 mei 1994 voorlopige voorzieningen getroffen.
- Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 12 oktober 1994 is - voor zover hier van belang - de man bij wege van voorlopige beslissing veroordeeld om van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van fl 2.500,-- (€ 1.134,45) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
- De echtscheidingsbeschikking d.d. 12 oktober 1994 is op 29 december 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 31 mei 1995 is voornoemde onderhoudsbijdrage definitief vastgesteld.
- Sinds 31 augustus 1994 wordt de onderhoudsbijdrage geïnd door middel van een beslag op de uitkering van de man.





Beoordeling

Einde alimentatieverplichting

De man stelt dat de onderhavige zaak een zogenaamd nieuw geval betreft en dat de alimentatieverplichting daarom op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege is verstreken na een termijn van twaalf jaar, te rekenen vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve op 29 december 2006.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zogenaamd oud geval. Daarbij heeft zij gewezen op het feit dat reeds op 17 mei 1994 door de rechtbank een voorlopige voorziening is getroffen waarin een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is vastgesteld, zodat vóór de inwerkingtreding van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (WLA) op 1 juli 1994 door de rechtbank een alimentatieverplichting is vastgesteld en derhalve de 15-jaarstermijn van artikel II lid 2 WLA van toepassing is. De alimentatieverplichting loopt daarom door totdat deze door de rechtbank is beëindigd, aldus de vrouw.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel II, lid 2 en lid 4 WLA beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van die wet, zijnde 1 juli 1994, gewezen rechterlijke uitspraak dan wel tot stand gekomen overeenkomst verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd kan worden gevergd.

Op uitkeringen tot levensonderhoud die zijn vastgesteld na inwerkingtreding van de WLA, zijnde 1 juli 1994, is artikel 1:157 BW van toepassing. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud - wanneer de rechter geen termijn heeft vastgesteld - van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

Uit HR 14 mei 2004 (LJN: AO3872) in samenhang met HR 10 november 2006 (LJN: AY9977) volgt dat voor de toepassing van de in artikel II leden 2 tot en met 4 WLA vervatte regels van overgangsrecht voor zogenaamde oude gevallen (te weten uitkeringen tot levensonderhoud die door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen voor inwerkingtreding van de WLA) beslissend is de datum waarop ingevolge de rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen. Waar in artikel II WLA wordt gesproken van een "uitkering tot levensonderhoud" wordt gedoeld op de alimentatieverplichting na echtscheiding. In het wettelijk systeem past niet dat de termijn gedurende welke bij wege van voorlopige voorziening alimentatie is betaald, wordt meegeteld voor de berekening van de termijn van vijftien jaar.

Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat voor beantwoording van de vraag of de onderhavige zaak een zogenaamd oud of nieuw geval betreft, niet bepalend is de datum van de beschikking waarbij voorlopige voorzieningen zijn getroffen maar de datum van de beschikking waarbij alimentatie is vastgesteld vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingbeschikking.
Dat is gebeurd bij beschikking van 12 oktober 1994, welke datum is gelegen na inwerkingtreding van de WLA. Derhalve is op grond van artikel 1:157 lid 4 BW de 12-jaarstermijn van toepassing, zodat de alimentatieverplichting op grond van artikel 1:157 BW in beginsel van rechtswege is geëindigd per 29 december 2006.

Nu de man echter na ommekomst van de 12-jaarstermijn de alimentatiebetalingen heeft laten voortduren en de vrouw de betalingen heeft geaccepteerd, is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen een (stilzwijgende) overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW tot stand is gekomen, vergelijk HR 21 mei 2010 (LJN: BL9543). Daarbij acht de rechtbank van belang dat niet is gebleken dat de man aan de vrouw heeft medegedeeld dat aan de betalingen een andere titel ten grondslag lag. Het feit dat de man vanwege het beslag niet in staat was de betalingen zelf stop te zetten, noopt niet tot een ander oordeel. De man had er immers voor kunnen kiezen hieromtrent een mededeling te doen aan de vrouw danwel een procedure tot beëindiging te starten, zodat het achterwege laten daarvan naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening dient te komen.

Het indienen van het verzoekschrift in de onderhavige zaak moet naar het oordeel van de rechtbank gezien worden als een mededeling dat aan de alimentatiebetalingen geen (stilzwijgende) overeenkomst (meer) ten grondslag lag, zodat de overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieverplichting is geëindigd per de datum van indiening van het verzoekschrift,
te weten 25 november 2009. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de alimentatieverplichting per die datum is geëindigd.

Verlenging alimentatieplicht

Ontvankelijkheid

Voor het geval dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat de 12-jaarstermijn van toepassing is en de alimentatieverplichting van de man derhalve van rechtswege op 29 december 2006 is geëindigd, heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de alimentatie wordt voorgezet tot een nader te bepalen datum.

Ingevolge artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn stellen indien de beëindiging na twaalf jaar van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd, mits dat verzoek is ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.

De vrouw stelt dat de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 BW niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat de deurwaarder het beslag in 2007 niet heeft opgeheven, de man de onderhoudsbijdragen is blijven voldoen en hij pas ruim twee jaar na afloop van de 12-jaarstermijn een verzoek tot beëindiging heeft ingediend. Voorts heeft zij ter terechtzitting gesteld dat zij telefonisch juridisch advies heeft ingewonnen na afloop van de twaalf jaar, maar dat haar werd medegedeeld dat de 15-jaarstermijn van toepassing was zodat zij pas iets zou hoeven doen na ontvangst van een beëindigingsverzoek van de man.

De man voert hiertegen verweer, stellende dat hij de deurwaarder heeft verzocht de betalingen stop te zetten, maar dat de deurwaarder dit heeft geweigerd. De man is van oordeel dat de vrouw op de hoogte was van de 12-jaarstermijn gelet op het feit dat hierover is gecorrespondeerd met de deurwaarder. De man heeft - naar eigen zeggen - om hem moverende redenen besloten de betalingen door te laten lopen tot het verstrijken van de 15-jaarstermijn om daarna het beëindigingsverzoek in te dienen.

Gelet op het hiervoor overwogene ten aanzien van het einde van de alimentatieverplichting, is de rechtbank van oordeel dat de termijn van drie maanden van artikel 1:157 lid 5 BW aanvangt op 25 november 2009. Gelet op het feit dat het zelfstandig verzoek van de vrouw is ingekomen op 22 januari 2010, is de rechtbank van oordeel dat het verlengingsverzoek tijdig is ingediend zodat de vrouw kan worden ontvangen in dat verzoek.

Inhoudelijke overwegingen

Beoordeeld dient te worden of beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hiertoe dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige. Op de vrouw rust daarbij de stelplicht en de bewijslast.

De vrouw stelt dat zij 58 jaar oud is en 27 jaar gehuwd is geweest. Voorts stelt zij dat zij sinds tien jaar een WAO-uitkering ontvangt, welke € 184,33 bruto per maand bedraagt. Zij is van mening dat zij, gelet op het feit dat zij volledig arbeidsongeschikt is, geen mogelijkheden meer heeft om zelfstandig inkomen te verwerven. Bij beëindiging van de alimentatieverplichting zal zij derhalve aangewezen zijn op een bijstandsuitkering, zodat haar inkomen met een bedrag van ongeveer € 330,-- netto per maand zal worden verminderd. Dit kan niet van haar worden gevergd, aldus de vrouw

De man betwist dat de beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat die niet van de vrouw kan worden gevergd . De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in dit kader niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast. De vrouw heeft feitelijk vijftien jaar de gelegenheid gehad om te zorgen voor een eigen inkomen. Dat zij dit heeft nagelaten dient volgens de man voor haar eigen rekening te komen en niet te worden afgewenteld op de man.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd - in het licht van de betwisting daarvan door de man - onvoldoende heeft onderbouwd.

In dat kader acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat de vrouw bij het uiteengaan van partijen niet de zorg had voor minderjarige kinderen, zodat zij in de gelegenheid was om haar arbeidsduur van 4 uur per week uit te breiden. Niet is gebleken dat zij zich daarvoor - voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid - heeft ingespannen. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw - gelet op de inwerkingtreding van de WLA op 1 juli 1994 - rekening had moeten houden met het feit dat de alimentatieverplichting op enig moment zou eindigen. Dit geldt temeer vanaf 2007, omdat de vrouw toen - naar eigen zeggen - middels de deurwaarder op de hoogte is geraakt van het feit dat de man zich op het standpunt stelde dat de alimentatieverplichting was geëindigd zodat het beslag ten behoeve van de betalingen moest worden opgeheven. Weliswaar zijn de betalingen - zoals hiervoor overwogen - ook toen niet zonder rechtsgrond gedaan, maar de vrouw had hierdoor wel rekening moeten houden met het feit dat de man op enig moment om opheffing van het beslag en derhalve stopzetting van de betalingen zou verzoeken. Dat de man hiermee om hem moverende redenen ruim twee jaar heeft gewacht, is een omstandigheid waarop de vrouw zich niet kan beroepen in het kader van het verzoek tot verlenging.

Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake zal zijn van een onaanvaardbare teruggang in inkomsten. In dat kader klemt met name dat blijkens de stellingen van de vrouw sprake zal zijn van een netto inkomensteruggang van € 330,-- per maand, terwijl de vrouw thans een bedrag van € 386,13 per maand aan rente over en aflossing op een doorlopend krediet betaalt. Nu ter terechtzitting is gebleken dat dit doorlopend krediet is aangegaan na afloop van de huwelijkse periode, moet dit krediet naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de financiële situatie van de vrouw. De inkomensteruggang van de vrouw is daarmee niet zo groot als de vrouw stelt dat hij is.

Al deze overwegingen samen, brengen de rechtbank tot het oordeel dat de beëindiging van de alimentatie niet van zo ingrijpende aard is dat die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de lotsverbondenheid van het huwelijk voldaan. De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de vrouw derhalve afwijzen.

Terugbetaling

De rechtbank is - zoals hiervoor overwogen - van oordeel dat na 29 december 2006 tussen partijen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieverplichting heeft bestaan. De betalingen tot de datum van indiening van het verzoekschrift zijn derhalve op basis van die overeenkomst en daarom niet onverschuldigd gedaan.

Ter terechtzitting heeft de man aangegeven geen terugbetaling van teveel betaalde alimentatie te vorderen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat hij ook ten aanzien van de betalingen na de datum van indiening van het verzoekschrift instemt met het verzoek van de vrouw met betrekking tot de terugbetaling. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het meer subsidiaire verzoek van de vrouw toewijzen.

Beslag

Ter terechtzitting heeft de man de rechtbank aanvullend verzocht - voor zover nodig - de opheffing van het beslag te gelasten. Gelet op het hiervoor overwogene is duidelijk dat er met in gang van 25 november 2009 geen rechtsgrond meer is voor de alimentatiebetalingen, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het beslag per direct zal worden opgeheven.

Proceskosten

Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn en het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.





Beslissing

De rechtbank:

bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken is geëindigd op 25 november 2009;

bepaalt dat de vrouw de reeds ontvangen uitkeringen tot haar levensonderhoud niet hoeft terug te betalen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.





Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop in tegenwoordigheid van
mr. M.M.J.H. van den Hurk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 juni 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl