artikel 253n - rechtspraak
Onderwerp: BESLISSING RECHTER NOODZAKELIJK GEACHT
Datum uitspraak: 28-03-2003
Rechtsgebied: Personen-en familierecht
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Uit hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 blijkt dat de wetgever bij het ontwerpen van een wettelijke regeling die het mogelijk maakt dat ook ongehuwde ouders het gezamenlijk gezag over hun kind krijgen, aansluiting heeft gezocht bij de rechtspraak van de Hoge Raad. De wetgever heeft daarbij onder ogen gezien dat die rechtspraak onder meer gebaseerd is op de gedachte dat de door art. 8 EVRM beschermde rechten, die uit het "family life" tussen ouders en kinderen voor elk van hen voortvloeien, gelijkelijk gelden voor de wettige en de natuurlijke familie, zodat een voldoende rechtvaardiging moet kunnen worden gevonden voor het maken van onderscheid ter zake van het uit te oefenen gezag tussen kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren, zoals ook het maken van onderscheid in dit opzicht tussen kinderen wier ouders zijn gehuwd en kinderen wier ouders zijn gescheiden een rechtvaardiging behoeft (vgl. HR 21 maart 1986, nr. 6952, NJ 1986, 585).
In overeenstemming met deze gedachte heeft de wetgever, naar blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 aangehaalde wetsgeschiedenis, in art. 1:253n BW voor het beëindigen van zowel het gezamenlijk gezag dat na scheiding heeft voortgeduurd als het gezamenlijk gezag dat op verzoek van de beide ongehuwde ouders is ontstaan, een beslissing van de rechter noodzakelijk geacht indien de ouders of één van hen bij nader inzien het gezag niet langer gezamenlijk kunnen en willen uitoefenen, bijvoorbeeld als gevolg van een wijziging van omstandigheden, waardoor het belang van het kind niet langer ermee is gediend dat het gezamenlijk gezag voortduurt.
Met de in 3.4.1 vermelde gedachte zou niet in overeenstemming zijn ten aanzien van de inmenging van de rechter bij de beëindiging van het gezamenlijk gezag na het uiteengaan van de ouders een onderscheid te maken naar gelang het gezamenlijk gezag van rechtswege is ontstaan door het huwelijk van partijen dan wel door de gezamenlijke wens van de ongehuwde ouders. De wijze van ontstaan van het gezamenlijk gezag is immers niet van belang bij de beoordeling of dat gezag bij het einde van het huwelijk of de relatie, mede met het oog op de door elk van de ouders en hun kinderen aan art. 8 EVRM te ontlenen rechten, dient voort te duren. Dat bij die beoordeling het belang van het kind wel zou mogen worden betrokken als het gaat om voorheen gehuwde ouders en niet als het gaat om voorheen ongehuwde ouders, valt niet in te zien.
Naar uit het voorgaande volgt, is juist de door Hof klaarblijkelijk aanvaarde rechtsopvatting dat het gezamenlijk gezag van voorheen ongehuwde ouders na hun uiteengaan evenals het gezamenlijk gezag na echtscheiding in beginsel voortduurt. Tevens heeft het Hof kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat het enkele feit dat een van de ouders zulks wenst, onvoldoende grond is om te bepalen dat het gezag over een kind aan een van de ouders alleen toekomt, en dat een beslissing in deze zin slechts dan gerechtvaardigd is indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is (HR 10 september 1999, nr. R98/134, NJ 2000, 20).
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl