Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 253t lid 3 - rechtspraak

LJN: ZC3639, Hoge Raad , R00/079HR

Datum uitspraak: 13-07-2001
Rechtsgebied: Personen-en familierecht






Uitspraak

13 juli 2001
Vakantiekamer
Rek.nr. R00/079HR
CP

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.M. Wigman,

t e g e n

1. [de moeder],
2. [de echtgenoot],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink.





1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 11 maart 1999 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder te noemen: de moeder en haar echtgenoot - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht - voorzover in cassatie van belang - te bepalen dat de moeder en haar echtgenoot gezamenlijk worden belast met het gezag over [het] minderjarige [kind]. Verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 oktober 1999 het verzoek van de vrouw en haar echtgenoot afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben de moeder en haar echtgenoot hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 11 april 2000 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 28 oktober 1999 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de beschikking van de Kantonrechter te Harderwijk van 27 januari 1993 gewijzigd in dier voege dat het Hof de moeder en haar echtgenoot gezamenlijk heeft belast met het gezag over [het kind]. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder en haar echtgenoot hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.K. Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.





3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
Uit de relatie tussen de vader en de moeder is in 1991 [het kind] geboren. De vader heeft haar erkend. De relatie tussen de vader en de moeder is in 1992 beëindigd. Zij zijn van 6 november 1991 tot 27 januari 1993 gezamenlijk met de ouderlijke macht over [het kind] belast geweest. Daarna is de moeder op haar verzoek alleen belast met het ouderlijk gezag. De moeder woont vanaf oktober 1993 samen met haar echtgenoot en is op 7 juli 1995 met hem gehuwd. De moeder en haar echtgenoot hebben op 11 maart 1999 de Rechtbank verzocht hen gezamenlijk met het gezag over [het kind] te belasten. Tevens hebben zij verzocht de geslachtsnaam van [het kind], die de geslachtsnaam van de vader draagt, te wijzigen in die van de echtgenoot van de moeder. De Rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen. Het Hof heeft het verzoek met betrekking tot het gezag alsnog toegewezen. Daartegen keert zich het middel.

3.2 Het Hof heeft overwogen dat het onvoldoende aannemelijk geworden acht dat door de enkele wijziging in de gezagsvoorziening de belangen van [het kind] zouden worden verwaarloosd.
Het middel klaagt dat het Hof aldus, in strijd met het bepaalde in art. 1:253t lid 3 BW, is voorbijgegaan aan de vraag of de belangen van de minderjarige, mede in het licht van de belangen van de andere ouder, dreigen te worden verwaarloosd. Daarbij is van belang, aldus het middel, dat de vader ten processe gemotiveerd heeft gesteld dat hij vreest dat hij het contact met [het kind] definitief zal verliezen. Daaraan had het Hof, naar het middel betoogt, niet slechts met een verwijzing naar het bepaalde in art. 1:377a lid 1 BW voorbij mogen gaan.

3.3 Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige moeten ingevolge art. 1:253t lid 3 weliswaar de belangen van de andere ouder worden meegewogen, doch de belangen van het kind blijven vooropstaan. Voorts kan, mede in het licht van de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.2 tot en met 2.4, het ontbreken of moeizaam verlopen van een omgangsregeling met het betrokken kind op zichzelf geen genoegzame reden zijn om het verzoek af te wijzen.

3.4 Het Hof heeft blijkens zijn rov. 4.1 uitdrukkelijk het bepaalde in art. 1:253t lid 3 tot maatstaf genomen. In rov. 4.3 heeft het Hof de door de vader gestelde belangen in aanmerking genomen en aandacht besteed aan het standpunt van de vader met betrekking tot de omgangsregeling. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is het Hof bij zijn bestreden oordeel uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof kan als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst en is niet onbegrijpelijk.





4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 juli 2001.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl