- rechtspraak
Datum uitspraak: 17-05-2010
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen. Zij hebben daarbij in beginsel een grote mate van vrijheid. Dit belangrijke recht van ouders wordt ondermeer beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het past de overheid in beginsel niet om in de wijze van verzorging en opvoeding door de ouders te treden.
Naast de vrijheid van de ouders om hun kinderen naar eigen inzicht te verzorgen en op te voeden staat evenwel de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit. Zo bepaalt artikel 19 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind(IVRK) dat de overheid alle passende maatregelen neemt om het kind te beschermen.
Artikel 5 van het IVRK bepaalt als uitgangpunt dat ouders hun kinderen leiden en begeleiden bij de uitoefening door het kind van de in het IVRK erkende rechten, waarbij zij rekening dienen te houden met de zich ontwikkelende vermogens van die kinderen.
Artikel 6 van het IVRK bepaalt dat ieder kind recht heeft op het inherente leven en dat de overheid de mogelijkheden tot het overleven en tot de ontwikkeling van het kind waarborgt.
Artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft aan hoe gezaghebbende ouders aan hun gezag invulling dienen te geven. De eerste twee leden van deze bepaling luiden:
“1. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouders zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden.
2. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld op enige andere vernederende behandeling toe.”
Aan de hand van het in artikel 1:254, eerste lid BW neergelegde criterium wordt bepaald of ten aanzien van minderjarige kinderen een beschermingsmaatregel op zijn plaats is. Het eerste lid van dit artikel luidt:
“Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd , en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (in deze beschikking als de gezinsvoogdijinstelling aangeduid).”
De rechtbank dient thans na te gaan in hoeverre op grond van het voorgaande er voldaan is aan het criterium van artikel 1:254, eerste lid, BW.
De rechtbank dient daarbij de keuze van de ouders om hun geloofsopvattingen in de opvoeding tot uiting te brengen te respecteren. Van belang is dan evenwel in hoeverre de wijze van opvoeden van de ouders de kinderen in hun ontwikkeling belemmert. Indien dat het geval zou zijn, is er sprake van een gerechtvaardige inbreuk door de overheid op het handelen van de ouders jegens hun minderjarige kinderen en is een ondertoezichtstelling op zijn plaats.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl