Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 262 lid 3 - rechtspraak

Onderwerp: VERVALLEN MACHTIGING

Datum uitspraak: 06-02-2004
Rechtsgebied: Personen-en familierecht



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
De art. 1:261 en 262 BW, zoals deze thans luiden, zijn voor zover hier van belang vastgesteld bij de op 1 november 1995 in werking getreden Wet van 26 april 1995, Stb. 255, tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen. Bij deze wet werd het voorheen geldende stelsel, waarin de kinderrechter zelf het kind uit huis plaatste, in die zin gewijzigd dat het openbaar ministerie, de raad voor de kinderbescherming of de gezinsvoogdij-instelling het initiatief tot uithuisplaatsing neemt, maar dat de controle daarop berust bij de kinderrechter, die de gezinsvoogdij-instelling een machtiging moet geven, wil deze tot uithuisplaatsing kunnen overgaan. Met het oog op de belangen van de ouders en het kind is onder meer bepaald dat bij het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling moet worden vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd (art. 1:261 lid 1, laatste zin, BW) en dat een machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (art. 1:262 lid 3 BW). Uit eerstgenoemde bepaling volgt echter, anders dan de tekst lijkt in te houden, niet dat een machtiging slechts op één voorziening betrekking kan hebben. In dit verband is van belang dat in bepaalde gevallen, zoals indien onzekerheid bestaat over de vraag wanneer een bepaalde plaatsingsmogelijkheid beschikbaar komt, een gezinsvoogdij-instelling belang erbij kan hebben over ruimere bevoegdheden te beschikken, in die zin dat een machtiging bijvoorbeeld betrekking heeft op verschillende voorzieningen binnen dezelfde soort of op voorzieningen van verschillende soort. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 april 1995, is dit onderkend en is de mogelijkheid van een meer algemene machtiging ook uitdrukkelijk onder ogen gezien (zie Kamerstukken II, 1992-1993, 23 003, nr. 3, blz. 40 e.v., en nr. 5, blz. 42 e.v.). Daarbij is onder meer opgemerkt dat het gaat om een evenwicht tussen de verschillende betrokken belangen, dat een waarborg tegen een te ruim gebruik van deze bevoegdheid ligt in de omstandigheid dat de rechter, na verhoor van ouder en kind, beslist of een dergelijke ruime machtiging noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing, en dat de machtiging tot uithuisplaatsing zodanig concreet moet zijn dat niet iedere vorm van uithuisplaatsing aan de gezinsvoogdij-instelling wordt overgelaten. Voorts is erop gewezen dat de mogelijkheid een ruimere machtiging te geven een doelmatige rechtspleging kan bevorderen, doordat niet voor iedere wijziging, bijvoorbeeld de overplaatsing van het kind naar een ander tehuis, opnieuw een machtiging behoeft te worden verzocht. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat ook het naast elkaar bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen tot uithuisplaatsing niet in strijd is met de wet. Niet valt immers in te zien dat hetgeen aanstonds zou kunnen zijn bepaald bij één (ruime) machtiging, niet, indien zulks in verband met na een eerdere machtiging gebleken omstandigheden in het belang van het kind is, in achtereenvolgende, elkaar op onderdelen aanvullende, machtigingen zou kunnen worden bepaald. Om het belang van de ouders en het kind te waarborgen en om onduidelijkheid te voorkomen, dient de rechter dan wel bij de mondelinge behandeling van het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het geven van de volgende machtiging de verhouding tot de bestaande machtiging aan de orde te stellen en in zijn beschikking tot het geven van de volgende machtiging van deze verhouding rekenschap te geven. De rechter dient dan uitdrukkelijk te vermelden of deze machtiging de eerdere machtiging aanvult, wijzigt dan wel geheel vervangt. Voorts staat het de rechter om dezelfde redenen vrij weliswaar aanstonds een ruime machtiging te geven in die zin dat de gezinsvoogdij-instelling aanvankelijk - al naar gelang de omstandigheden - een zekere keuzevrijheid tot plaatsing van het kind heeft, maar die keuzevrijheid tevens te beperken bijvoorbeeld in die zin dat, als de aanvankelijke keuze om welke reden ook niet kan worden gerealiseerd of niet tot succes leidt, de gezinsvoogdij-instelling zich opnieuw tot de kinderrechter dient te wenden, dan wel in haar mogelijkheden tot verdere plaatsing van het kind is beperkt tot de in de aanvankelijke beschikking al aanstonds opgesomde mogelijkheden.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl