Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 377a - rechtspraak

LJN: AA8360, Hoge Raad , R98/171HR

Datum uitspraak: 17-11-2000
Rechtsgebied: Personen-en familierecht





Uitspraak

17 november 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R98/171HR

Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster], wonende te Amsterdam,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. ir. P.J.A. Prinsen,

t e g e n

STICHTING BUREAU JEUGDZORG AMSTERDAM (BJA),
rechtsopvolgster van de Stichting Interculturele Jeugdzorg Amsterdam (SiJA), gevestigd te Amsterdam,

VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.





1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 8 november 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot de Kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en onder meer de minderjarige [kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1991 uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder met [vader], verder te noemen: de vader.
De Kinderrechter heeft bij tussenbeschikking van 22 april 1997 een proefomgangsregeling vastgesteld en bij tussenbeslissing van 2 december 1997 de bij de beschikking van 22 april 1997 vastgestelde proefomgangsregeling beëindigd en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen de tussenbeschikking van 2 december 1997 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Daarbij heeft zij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende een onmiddellijk contact herstel tussen haar en [kind 1] te bevelen en een omgangsregeling vast te stellen van eenmaal per twee weken op neutraal terrein.
Bij beschikking van 15 oktober 1998 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. Voorts heeft het Hof bepaald dat de moeder recht heeft op omgang met [kind 1] nader aan te geven door de voogdij-instelling, die de voogdij over de minderjarige zal (blijven) uitoefenen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.





3. Beoordeling van het middel

3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker en het hiervóór onder 1 overwogene.

3.2 Na te hebben overwogen dat het zal bepalen dat de moeder recht heeft op omgang met haar op 12 januari 1991 geboren dochter [kind 1], heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het bepalen van een concrete omgangsregeling onder de huidige onzekere condities ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke ontwikkeling van [kind 1], dat de Kinderrechter derhalve terecht de behandeling en iedere verdere beslissing heeft aangehouden, dat het dan ook de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen en voorts zal bepalen dat de moeder recht heeft op omgang, wat betreft frequentie, plaats en tijd nader aan te geven door de voogdij-instelling, die de voogdij over [kind 1] zal (blijven) uitoefenen, en het meer of anders verzochte zal afwijzen. Het Hof heeft vervolgens dienovereenkomstig beslist.

3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof de tussenbeschikking van de Kinderrechter kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft verstaan dat de Kinderrechter in afwachting van het gevraagde onderzoek iedere verdere beslissing over de vraag of een omgangsregeling zal moeten worden vastgesteld en zo ja welke inhoud zij zal moeten hebben, heeft aangehouden. Met zijn beslissing de beschikking van de Kinderrechter te bekrachtigen en te bepalen dat de moeder recht heeft op omgang met [kind 1], zoals nader aangegeven, en de overwegingen die het aan een en ander ten grondslag heeft gelegd, heeft het Hof het volgende tot uitdrukking gebracht. Het Hof heeft zich verenigd met de beslissing van de Kinderrechter dat een beslissing omtrent een omgangsregeling door de Kinderrechter zal moeten worden gegeven en wel wanneer zij daarvoor over voldoende gegevens zal beschikken en vervolgens heeft het Hof beslist dat gedurende de periode totdat de Kinderrechter in staat zal zijn een beslissing te geven aan het recht op omgang gestalte moet worden gegeven aldus dat de voogdij-instelling die de voogdij over [kind 1] zal (blijven) uitoefenen, dient aan te geven met welke frequentie, op welke plaats en gedurende welke tijd de omgang tussen de moeder en [kind 1], die in een pleeggezin is geplaatst, zal plaatsvinden.

3.4 Onderdeel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissing van het Hof en strekt ten betoge dat het Hof òf een concrete regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht had moeten vaststellen òf het recht op omgang had moeten ontzeggen. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De beslissing van het Hof doet, anders dan het onderdeel kennelijk aanneemt, geen afbreuk aan art. 1:377a BW. Deze bepaling, waarin het recht op omgang tussen het kind en de niet met het gezag belaste ouder is geregeld en die een limitatieve opsomming bevat van de ontzeggingsgronden, staat immers niet eraan in de weg dat een rechter enerzijds bepaalt dat een ouder recht op omgang heeft met zijn kind en anderzijds de beslissing omtrent de te treffen omgangsregeling aanhoudt in afwachting van de resultaten van (nader) onderzoek. Deze bepaling verzet zich ook niet ertegen dat de rechter in een geval als het onderhavige waarin, naar het Hof heeft overwogen, het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg, de Raad voor de Kinderbescherming en het BJA van mening zijn dat het niet in het belang is van [kind 1] thans een omgangsregeling te forceren, voor de periode gedurende welke de beslissing omtrent de omgangsregeling wordt aangehouden aan het recht op omgang inhoud geeft op de wijze als hiervoor in 3.3 vermeld.
Tegen de achtergrond van de door het Hof vermelde omstandigheden is zijn beslissing voorts niet onbegrijpelijk. Zij is ook alleszins toereikend gemotiveerd.

3.5 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, anders dan onderdeel 2 veronderstelt, het Hof de vaststelling van de omgangsregeling niet heeft overgelaten aan de voogdij-instelling, die niet de hoedanigheid heeft van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld tot vaststelling van het in art. 1:377a BW bedoelde recht. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.





4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl