Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM9435, Hoge Raad , 08/04987

Datum uitspraak: 01-10-2010
Inhoudsindicatie: Familierecht; verzoek tot wijziging overeenkomst betreffende levensonderhoud op de voet van art. 1:401 leden 1 en 5 BW en tot beëindiging van de alimentatieverplichting op de voet van art. II lid 2 WLA. Beslissing tot alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van uitspraak kan worden gegrond op art. 32 Rv. Vervaltermijn van art. 1:403 BW slechts van toepassing indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in gevallen waarin de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.





Uitspraak

1 oktober 2010
Eerste Kamer
08/04987
RM/EE

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.A.M. Perquin,

t e g e n

[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.





1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak FA RK 06-4098/268753 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2007 en 18 september 2007;
b. de beschikking in de zaak 105.012.351/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 oktober 2008 (rekestnummer 1787-H-07);
c. de (verbeter)beschikking in de zaak 105.012.351/01 (rekestnummer 1787-H-07) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 januari 2009.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen beide beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld, het beroep tegen de (verbeter)beschikking van 7 januari 2009 bij het op 3 maart 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verweerschrift op incidenteel verzoek tot cassatie.
De vrouw heeft verzocht het beroep van de man tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008 te verwerpen en de man in het (aanvullend) beroep tegen de beschikking van 7 januari 2009 niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat beroep te verwerpen. De vrouw heeft tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 1 oktober 2008.
De man heeft zijnerzijds verzocht het incidenteel beroep van de vrouw te verwerpen. De desbetreffende verzoekschriften en verweerschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van de bestreden beschikking van l oktober 2008 en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing;
en in het principaal cassatieberoep voorts:
tot vernietiging van de bestreden (verbeter)beschikking van 7 januari 2009.
De advocaat van de man heeft bij brief van 2 juli 2010 op die conclusie gereageerd.





3. Uitgangspunten in cassatie

In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.5. De beslissingen van de rechtbank en het hof zijn weergegeven in die conclusie onder 1.7 tot en met 1.11.





4. Beoordeling van het principaal beroep

4.1 De in de middelen I tot en met III en in middel V aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.2.1 Middel IV richt zich met een motiveringsklacht tegen rov. 10 van de bestreden beschikking waarin het hof heeft geoordeeld dat de man ook in hoger beroep de door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist. Volgens het middel is die overweging onbegrijpelijk, omdat deze onverenigbaar is met het feit dat de man een eigen behoefteberekening heeft gesteld tegenover die van de vrouw en ook overigens de behoefte van de vrouw diepgaand heeft bestreden. Daarbij wordt tevens geklaagd over het onvoldoende gemotiveerd afdoen van grief VI in het incidenteel appel, met name van het betoog van de man dat de huwelijkse behoefte in 2000 geen uitgangspunt meer kan zijn na al die jaren en dat terecht door de rechtbank betekenis is toegekend aan het feit dat de vrouw jaren rondkwam van haar eigen inkomen, vermeerderd met € 660,-- alimentatie.

4.2.2 Deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld op grond van het volgende.
In de bestreden rov. 10 onderzocht het hof of, zoals de man met name in hoger beroep stelde (zie grief I in het incidenteel appel), sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW) bij het sluiten van het addendum-convenant in 2000. Daarvan is volgens het hof geen sprake geweest: in 1993 heeft de rechtbank de behoeftigheid aangenomen en op grond van de draagkracht van de man de alimentatie op ƒ 2.500,-- bepaald, en in 2000 zijn partijen overgegaan tot het sluiten van het addendum-convenant, omdat aan beide zijden sprake was van een wijziging in de inkomenssituatie; over een wijziging van de behoefte van de vrouw wordt in het addendum niet gesproken. "Daarbij komt" aldus het hof, "dat de vrouw in eerste aanleg een behoefte-berekening heeft overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.160,-- per maand in 2000. Deze berekening heeft de man, ook in hoger beroep, niet gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof is hiermee de behoefte van de vrouw vast komen te staan. Het hof gaat ervan uit dat dit dan ook de behoefte is geweest waarvan partijen ten tijde van het sluiten van het addendum zijn uitgegaan, gelet op het - ook in hoger beroep niet betwiste - inkomen van de vrouw van € 1.176,-- per maand in het jaar 2000 en het overeengekomen bedrag van € 983,80. De man was ten tijde van de ondertekening van het addendum op de hoogte van de behoefte van de vrouw en van het gegeven dat zij 19 uren per week werkte bij de SPD in Eindhoven en daaruit een inkomen genereerde. Onder die omstandigheden - terwijl hij stelt niet te hebben geweten hoe hoog het inkomen van de vrouw precies was - heeft de man het addendum getekend."
Aldus heeft het hof, evenals de rechtbank, de stelling van de man verworpen dat het in 1993 door de rechtbank vastgestelde bedrag aan alimentatie van ƒ 2.500,-- overeenkwam met de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en dat in 2000 die behoefte alleen met de indexeringsbedragen behoefde te worden verhoogd. Dat oordeel en het mede daarop steunende oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het sluiten van het addendum in 2000 sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven, behoefden geen nadere motivering. Voorzover daarnaast al zelfstandige betekenis toekomt aan de constatering dat de man "ook in hoger beroep" de in eerste aanleg door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist, wordt die constatering tevergeefs bestreden, omdat die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. Het gaat hier klaarblijkelijk om de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte die de vrouw heeft overgelegd bij brief van 8 december 2006, welke berekening door de man cijfermatig niet is bestreden en waartegenover hij slechts berekeningen heeft gesteld die zijn gegrond op de hiervoor bedoelde, door de rechtbank en het hof verworpen stelling van de man. Om die reden faalt ook de klacht over het onvoldoende gemotiveerd afdoen van grief VI in het incidenteel appel.

4.3 Middel VI is bij de hiervoor in 2 vermelde brief van 2 juli 2010 ingetrokken en behoeft derhalve geen behandeling.

4.4 De man heeft voorts een voorwaardelijk middel voorgedragen, gericht tegen rov. 23 van de bestreden beschikking. De voorwaarde houdt in dat onjuist is de lezing van de man dat met deze overweging tot uitdrukking is gebracht dat de omvang van de betalingsverplichting wel kan worden gekwantificeerd vanaf 1 november 2000, maar dat de man niet meer kan worden verplicht alimentatie te betalen over de periode vóór (10) augustus 2001.

De voorwaarde is, zoals volgt uit hetgeen naar aanleiding van het incidenteel beroep wordt overwogen, niet vervuld, zodat het middel geen behandeling behoeft.

4.5.1 Bij het verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep tevens houdende verzoek tot cassatie - ter griffie ontvangen op 3 maart 2009 - heeft de man nog een cassatiemiddel aangevoerd tegen de beschikking van het hof van 7 januari 2009 waarin het hof op verzoek van de vrouw alsnog de beschikking van 1 oktober 2008 uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het middel klaagt dat het hof buiten het toepassingsbereik van art. 31 Rv. is getreden nu het de beschikking van 1 oktober 2008 heeft verbeterd zonder dat sprake is van een kennelijke fout in de zin van dat artikel.

4.5.2 Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Vooropgesteld wordt dat de beslissing tot het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de beschikking van 1 oktober 2008, anders dan het hof blijkens zijn op toepassing van art. 31 Rv. gerichte overweging meende, kan worden gegrond op art. 32 Rv.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 10 april 2009, nr. 07/10708 en 07/13495, LJN BH2465, NJ 2009/183, kan aanvulling van een uitspraak op de voet van art. 32 Rv. ook plaatsvinden als het dictum van die uitspraak weliswaar een afwijzing van het "meer of anders" gevorderde dan wel verzochte bevat, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.

Dat is kennelijk hetgeen het hof voor ogen heeft gestaan. De beschikking van het hof van 7 januari 2009 moet in deze zin worden verstaan, zodat de klacht feitelijke grondslag mist.





5. Beoordeling van het incidenteel beroep

5.1 Het middel bestrijdt als onjuist hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 11 en rov. 23 van de beschikking. In rov. 11 overwoog het hof dat, uitgaande van de rechtsgeldigheid van het addendum en het feit dat het inkomen van de man per november 2000 niet is gedaald naar 50% van zijn oorspronkelijke arbeidsinkomen, het bedrag aan alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 november 2000 (ƒ 2.168,-- =) € 983,80 bedraagt, "onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW". In rov. 23 oordeelde het hof "dat, - onverlet het bepaalde in artikel 1:403 BW - ingaande 1 november 2000 de uitkering tot levensonderhoud waartoe de vrouw gerechtigd is (geweest), € 983,80 bedraagt". Het middel voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:403 BW slechts van toepassing is in gevallen waarin de alimentatie nog niet bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld.

5.2 De beslissing van het hof moet kennelijk aldus worden verstaan dat het hof de werking van zijn beschikking begrensd heeft geacht door het bepaalde in art. 1:403 BW, in die zin dat de beschikking van het hof als gevolg van de werking van de vervaltermijn van art. 1:403 BW niet een titel voor de vrouw oplevert om reeds met ingang van 1 november 2000 nabetalingen van de man te vorderen. Aldus heeft het hof echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot
art. 1:403 BW. Aan dat artikel ligt de gedachte ten grondslag dat het recht op levensonderhoud niet na te lange tijd nog voor het verleden geldend gemaakt moet kunnen worden. Mede daarom moet worden aangenomen dat de vervaltermijn slechts van toepassing is indien door de alimentatiegerechtigde vaststelling van alimentatie wordt verzocht in gevallen waarin de alimentatie nog niet eerder bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst is vastgesteld. Wanneer de vervaltermijn wel zou worden toegepast ingeval de alimentatie al eerder bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst is vastgesteld (bijvoorbeeld wanneer op de voet van art. 1:401 BW wijziging daarvan wordt verzocht), zou zulks tot het onaannemelijke resultaat leiden dat alimentatieaanspraken uit hoofde van de eerdere rechterlijke uitspraak of uit hoofde van de oorspronkelijke overeenkomst met de alimentatieplichtige met terugwerkende kracht zouden komen te vervallen.


5.3 In het onderhavige geval strekte het - door het hof toegewezen - zelfstandig verzoek van de vrouw ertoe in rechte vast te doen stellen dat de man op grond van de eerder vastgestelde overeenkomst ook ná 1 november 2000 een alimentatie is verschuldigd van € 983,80 per maand.
In een dergelijk geval is, anders dan het hof heeft geoordeeld, art. 1:403 BW niet van toepassing, en wordt de werking van de uitspraak van het hof niet op de in de eerste zin van 5.2 bedoelde wijze door de vervaltermijn van dat artikel begrensd.

5.4 De rechtsklacht van het middel treft derhalve doel. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de wijze als hierna vermeld.





6. Beslissing

De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
verwerpt het beroep tegen de beschikkingen van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2008 en 7 januari 2009;
in het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 december 2008, doch slechts voorzover de werking daarvan door het hof begrensd is geacht door de vervaltermijn van art. 1:403 BW.





Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl