artikel 2:210
Onderwerp:
Datum uitspraak: 17-03-2010
Inhoudsindicatie: Faillissement. Aansprakelijkheid voormalig bestuurders vanwege schending publicatieplicht en boekhoudplicht. Vermoeden dat zuljs een belangrijke oorzaak was van het faillissement. Veroordeling tot betaling van faillissementstekort. Voorschot op schadevergoeding. Aansprakelijkheid echtgenote en Dozy-clausule.
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Ingevolge artikel 2:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft het bestuur zijn taak onbehoorlijk vervuld indien het niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 BW (boekhoudplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht).
Het bestuur van een besloten vennootschap maakt - op grond van het bepaalde in artikel 2:210 lid 1 BW - binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening op. Deze termijn voor het opstellen van de jaarrekening kan met ten hoogste zes maanden worden verlengd door de algemene vergadering van aandeelhouders. De jaarrekening wordt vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders.
Op grond van het bepaalde in artikel 2:394 lid 1 BW is de rechtspersoon verplicht tot openbaarmaking van de jaarrekening binnen acht dagen nadat deze is vastgesteld. Indien de jaarrekening niet binnen twee maanden na afloop van de voor het opmaken voorgeschreven termijn is vastgesteld, dan moet het bestuur de opgemaakte - maar nog niet vastgestelde - jaarrekening onverwijld publiceren (artikel 2:394 lid 2 BW). In artikel 2:394 lid 3 BW is bepaald dat de rechtspersoon de jaarrekening uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar openbaar moet hebben gemaakt door deze bij het handelsregister te deponeren. Op grond van artikel 2:248 lid 6 BW kan een vordering, zoals de onderhavige, slechts worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement. Voor de beoordeling van de onderhavige vordering is derhalve van belang of de uiterste datum voor publicatie van de jaarrekeningen al dan niet vallen binnen een termijn van drie jaar vóór het faillissement.
Of tijdig een besluit tot verlenging van de termijn voor het opmaken van de jaarrekening is genomen, is ingevolge vaste jurisprudentie in het kader van de beoordeling van de vraag of een bestuurder in het kader van het bepaalde in artikel 2:248 lid 2 BW niet heeft voldaan aan de publicatieplicht niet van betekenis. Voor de crediteuren is slechts van belang dat de jaarrekening niet later wordt gepubliceerd dan op het uiterste tijdstip dat in geval van verlenging van de termijn voor het opmaken geldt, dus uiterlijk dertien maanden na afloop van het boekjaar. Of een schending van de in artikel 2:394 BW opgenomen voorschriften als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de derde volzin van artikel 2:248 lid 2 BW kan gelden, hangt af van de aard van het overtreden voorschrift en de door de aangesproken bestuurder te stellen en zonodig te bewijzen verdere omstandigheden van het geval (zie onder meer: HR 20 oktober 2006, NJ 2007, 2
Hoewel in artikel 2:248 lid 2 BW geen cumulatieve schending van artikel 2:394 BW en artikel 2:10 BW als voorwaarde wordt gesteld om een onbehoorlijke taakvervulling te kunnen aannemen, zal de rechtbank toch ingaan op de door de curator gestelde schending van artikel 2:10 BW (de boekhoudplicht). De rechtbank ziet hiertoe aanleiding omdat bij de parlementaire behandeling ten aanzien van de invoering van artikel 2:248 BW is opgemerkt dat ingeval alleen de publicatieplicht is verwaarloosd, de bestuurders gemakkelijker het in artikel 2:248 lid 2 BW bedoelde tegenbewijs kunnen leveren dan indien tevens de boekhoudplicht is geschonden.
Op basis van artikel 2:10 lid 1 BW is het bestuur verplicht een zodanige administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschap kunnen worden gekend.
De rechtbank overweegt in dit kader dat artikel 2:248 lid 2 BW niet met zich brengt dat uitsluitend het veronachtzamen van genoemde boekhoudplicht en publicatieplicht als "onbehoorlijke taakvervulling" wordt gekwalificeerd maar dat zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen, dat ieder der bestuurders zijn taak ook voor het overige onbehoorlijk heeft vervuld.
De omstandigheid dat artikel 2:248 lid 2 BW spreekt van een wettelijk vermoeden dat het niet, dan wel te laat deponeren van de jaarrekening en/of het voeren van een gebrekkige administratie belangrijke oorzaken zijn van het faillissement, impliceert dat de bestuurder dit vermoeden kan ontzenuwen. Volgens de Hoge Raad (HR 30 november 2007, NJ 2008, 91) is voor het ontzenuwen van dit vermoeden voldoende dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Stelt de bestuurder daartoe een van buiten komende oorzaak en wordt de bestuurder door de curator verweten dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van artikel 2:248 lid 1 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijke onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, aldus de Hoge Raad in voormeld arrest.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2:248 lid 8 BW bepaalt dat het instellen van een vordering uit hoofde van artikel 2:248 BW het instellen van een vordering op grond van artikel 2:9 BW onverlet laat.
De rechtbank wijst er daarbij op dat ook ten aanzien van bijvoorbeeld artikel 1:85 BW (welk artikel betrekking heeft op de "ten behoeve van de huishouding aangegane verbintenissen") in de literatuur in het algemeen wordt aangenomen dat daaronder ook die verbintenissen vallen die uit een onrechtmatige daad voortvloeien.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl