Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak



LJN: BN9931, Gerechtshof Leeuwarden , 200.015.024/01

Datum uitspraak: 20-07-2010
Inhoudsindicatie: Burenrecht. Strijd omtrent de erfgrens. Beroep op bevrijdende verjaring ex art. 3:105 BW en verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW verworpen. Bezit, houderschap, intervisie van houderschap ex art. 3:111 BW. Onrechtmatig snoeien van overhangende takken.





Uitspraak

Arrest d.d. 20 juli 2010
Zaaknummer 200.015.024/01

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J. Bolt, kantoorhoudende te Groningen,

tegen

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden.





Het geding in eerste instantie

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 1 november 2006, 16 mei 2007 en 30 juli 2008 door de rechtbank Groningen.





Het geding in hoger beroep

Bij exploot van 20 september 2008 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 16 mei 2007 en 30 juli 2008 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 14 oktober 2008.

De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 30 juli 2008 (Zaak-/rolnummer 88776/ HA ZA 06-710) door de Rechtbank Groningen, Sector Civiel Recht tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, bij vonnis, de conventionele vordering van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."

Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"In principaal appèl:
dat het Gerechtshof Leeuwarden redenen aanwezig zal achten, bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 16 mei 2007 alsmede het vonnis van 30 juli 2008 op de onderdelen 5.1 en 5.3 en 5.6 voor dat deel dat betrekking heeft op de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te bekrachtigen en het vonnis van 30 juli 2008 op het onderdeel 5.2 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
[appellant] te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het door uw hof te wijzen arrest het afval, onder andere stenen, hout, takken, bladeren en overig afval, uit de sloot te verwijderen en de sloot weer terug te brengen in de oude staat, gelijk aan de percelen grenzend aan de percelen van [appellant], tot een diepte van 90 centimeter en een breedte van 100 centimeter, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 5.000,-- voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
In incidenteel appèl:
dat het Gerechtshof Leeuwarden redenen aanwezig zal achten, bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 16 mei 2007 alsmede het vonnis van 30 juli 2008 op de onderdelen 5.4, 5.5 en 5.6 dat betrekking heeft op de proceskosten te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] terzake de kosten van het Kadaster en de buitengerechtelijke kosten alsnog toe te wijzen en de vorderingen van [appellant] in reconventie alsnog af te wijzen

alles met veroordeling [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties."

Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"[geïntimeerde] in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze vorderingen te ontzeggen met bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Groningen, voor zover daartegen geen grieven zijn geformuleerd door [appellant]."

Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.





De grieven

[appellant] heeft in het principaal appel vijf grieven opgeworpen.

[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel vier grieven opgeworpen.





De beoordeling

De wijziging van eis

1. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd in die zin dat het oorspronkelijk in eerste aanleg gevorderde onder 2 en 3 van het petitum als volgt wordt geformuleerd:

2. [appellant] te veroordelen om binnen 8 dagen na betekening van het door uw rechtbank te wijzen vonnis het afval, te weten stenen, hout, takken, bladeren en overig afval uit de sloot te verwijderen en de sloot weer terug te brengen in de oude staat, gelijk aan de percelen grenzend aan de percelen van [appellant], tot een diepte van 90 centimeter en een breedte van de bodem van 100 centimeter, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 5.000,-- voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft;

3. [appellant] te veroordelen om de sloot in de toekomst schoon te houden op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 5.000,-- voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft.

2. Tegen deze wijziging van eis heeft [appellant] zich niet op de door de wet (artikel 130 Rv) voorgeschreven wijze verzet, zodat het hof de gewijzigde vordering van [geïntimeerde] heeft te beoordelen.

Met betrekking tot de feiten

3. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) in het tussenvonnis van 16 mei 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat het hof ook in hoger beroep van die feiten zal uitgaan.

4. Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende.

4.1 [geïntimeerde] is sinds 1995 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres]. [appellant] is sinds 1972 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [adres]. Beide percelen grenzen aan elkaar. Tussen beide percelen bevindt zich een ondiepe greppel, de restanten van een vroegere sloot. In deze greppel/sloot ligt tuinafval en bevinden zich losse stenen.

4.2 De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is die waar de erfgrens tussen beide percelen is gelegen.

4.3 De tweede kwestie is of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door een aantal takken van een boom, die op het perceel van [appellant] staat, af te zagen.

Het principaal appel:

5. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de erfgrens tussen beide percelen in het midden van de sloot loopt zoals aangegeven met de hoekijzers door het Kadaster. [geïntimeerde] heeft voorts gevorderd om [appellant] te veroordelen het afval uit de sloot of van de grond van [geïntimeerde] te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag (met een maximum van € 25.000,--), voorts om [appellant] te veroordelen de sloot in de toekomst schoon te houden, eveneens op straffe van dezelfde dwangsom en om [appellant] te veroordelen tot betaling van € 250,-- wegens kadasterkosten.

6. [appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de gehele greppel tot zijn perceel behoort. Volgens hem wordt de afscheiding tussen de erven gevormd door een afrastering op het perceel van [geïntimeerde], dan wel loopt die afscheiding daar vlak langs. Volgens [appellant] is hij door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de gedempte sloot, de greppel dus, omdat hij in 1975 met de vorige eigenaar van het perceel Westergast 16 heeft afgesproken dat de kadastrale grens zich op een andere plek bevond dan de grensreconstructie in 1975 had aangegeven en dat deze grens zich op 3,8 meter vanaf de garage van [appellant] gemeten bevond.

7. De rechtbank heeft, na [appellant] te hebben toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden van artikel 5:36 BW dat het midden van een sloot/greppel die als afscheiding tussen twee erven dient vermoed wordt de grens van deze erven te zijn, en na te hebben geoordeeld dat [appellant] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, als vaststaand aangenomen dat de grens tussen beide erven door het midden van de greppel loopt en wel op de plaats waar het kadaster deze heeft bepaald. Hiertegen richten zich de grieven in het principaal appel.

Principaal appèl

8. Alvorens tot een nadere inhoudelijke behandeling van de afzonderlijke grieven over te gaan overweegt het hof het volgende. [appellant] heeft in deze zaak een aantal stellingen en weren naar voren gebracht die het hof als volgt begrijpt.
a. De kadastrale meting in 1975 heeft niet uitgewezen dat de grens door het
midden van de greppel loopt, maar -zo begrijpt het hof- dat deze aan
de overzijde van de greppel loopt, van de zijde van [appellant] gezien.
[appellant] is eigenaar van de greppel.
b. Na de kadastrale opmeting van de percelen in 1975 - die naar het hof
begrijpt uit het door [appellant] bij memorie van antwoord in eerste aanleg
onder 5 en 6 en bij memorie van grieven onder 4 gestelde, erop uit kwam
dat de grens in het midden van de greppel was gelegen - is [appellant] met de
rechtsvoorganger van [geïntimeerde], [rechtsvoorganger geïntimeerde], overeengekomen dat in afwijking
van de uitmeting van het Kadaster, partijen de grens op 3,8 meter vanuit de
garage van [appellant] zouden beschouwen, waarmee ook de litigieuze
greppel op het erf van [appellant] zou liggen.

9. Het hof is van oordeel dat de hiervoor onder a en b genoemde stellingen niet met elkaar te verenigen zijn. Indien het onder a. gestelde juist zou zijn, zou het niet nodig zijn geweest dat [appellant] in 1975 met de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten strekkende tot het gebruik van de strook grond; de strook grond behoorde dan immers reeds tot zijn erf. [appellant] heeft ook onvoldoende onderbouwd waarom de in 1975 uitgevoerde kadastrale meting, waarvan de uitkomsten nog eens zijn bevestigd door de in 2006 uitgevoerde kadastrale grensreconstructie, onjuist zou zijn. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde produkties vermogen niet als zodanige onderbouwing te dienen. Van produktie 1, een doorsnede tekening van de situatie, is niet duidelijk van wie die afkomstig is. Produktie 2 bevat kadastrale kaartjes uit 1964/1965. Deze zijn slecht leesbaar en ontberen een toelichting. Het hof gaat er bovendien vanuit dat, nu een kadastrale grensreconstructie is gebaseerd op de in de archieven van het Kadaster aanwezige meetgegevens bij de onderhavige kadastrale grensreconstuctie in 2006 ook met deze uit 1964/1965 afkomstige gegevens rekening is gehouden.

10. Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien - waarbij het hof mede acht slaat op de niet steeds even heldere wijze waarop [appellant] het processuele debat heeft gevoerd, zo is, naast de onder 8 en 9 genoemde tegenstrijdige stellingen, ook niet duidelijk hoe het hof de in grief 1 betrokken stelling waarin [appellant] met zoveel woorden aangeeft dat het beroep op verjaring (en, begrijpt het hof, dus niet het feit dat [appellant] op grond van de kadastrale opmeting als rechthebbende moet worden gezien) als meest verstrekkend dient te worden aangemerkt - maakt dat het hof voorbij gaat aan het in hoger beroep gedane aanbod tot het laten horen van een getuige-deskundige dan wel het laten uitvoeren van een nader onderzoek door het Kadaster.
Het hof gaat er in het navolgende derhalve, evenals de rechtbank, vanuit dat de erfgrens tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] gelegen is in het midden van de greppel.

11. Het voorgaande brengt met zich dat de grieven 3 en 4 geen doel treffen.

12. Grief 1 bevat de klacht dat de rechtbank in haar vonnis van 16 mei 2007 ten onrechte het beroep van [appellant] op verkrijgende verjaring niet als meest verstrekkende verweer heeft aangemerkt en als zodanig behandeld. In grief 2 wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verkrijgende verjaring heeft verworpen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof merkt hierbij op dat hetgeen in de toelichting op de grieven naar voren wordt gebracht veeleer ziet op het leerstuk van de bevrijdende dan op dat van de verkrijgende verjaring. Bij de bespreking van de grieven zal het hof dan ook op beide vormen van verjaring ingaan.

13. Het hof stelt voorop dat voor rechtsverkrijging door de bevrijdende verjaring van art.3:105 BW - evenals voor de verkrijgende verjaring van art.3:99 BW - bezit is vereist doch, anders dan voor de verjaring van art.3:99 BW, geen goede trouw. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW.

14. Art.3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art.3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:308 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter van geen betekenis; het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid.

15. De maatstaven van art. 3:107 e.v. BW wijken niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar ingevolge art. 1992 BW (oud) sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Er is sprake van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op de verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeerde rechthebbende te zijn zodat hij tijdig maatregelen kon nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen.

16. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellant] zich beroepen op de afspraak die hij in 1975 heeft gemaakt met de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] over het gebruik van de strook grond. Voor zover uit de stellingen van [appellant] moet worden afgeleid dat deze afspraak heeft geleid tot eigendomsverschaffing door [rechtsvoorganger geïntimeerde] aan [appellant], overweegt het hof het volgende. Overdracht van een onroerende zaak kan niet plaatsvinden door slechts een afspraak tussen partijen, maar vereist ingevolge artikel 3.89 BW als leveringshandeling de inschrijving van een tussen partijen opgemaakte notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers. Nu daarvan in dit geval geen sprake is, is de eigendom van de bedoelde strook grond niet op [appellant] overgegaan.

17. Vervolgens stelt [appellant] dat, mocht hij geen eigenaar zijn geworden door voornoemde afspraak, hem door die afspraak in ieder geval het bezit is verschaft. Het hof verwerpt ook deze stelling. Immers, wanneer men een goed gebruikt met toestemming van een ander, die eigenaar is van dat goed, is men houder en geen bezitter van dat goed.

18. Art. 3:111 BW brengt vervolgens mee dat wanneer men eenmaal heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij tengevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij tengevolge van een tegenspraak van diens recht. Onder dit laatste dient te worden verstaan de situatie dat de houder openlijk het recht van de wederpartij betwist. In het onderhavige geval staat als onweersproken vast dat [appellant] in 1998 is begonnen met het dumpen van afval in de greppel en daarover in ieder geval vanaf 29 maart 1999 (vide produktie 3 bij inleidende dagvaarding) is aangesproken door [geïntimeerde]. Voorzover het storten van afval door [appellant] al zou mogen worden opgevat als ”openlijke betwisting” van het eigendomsrecht van [geïntimeerde] leidt dit nog niet tot verkrijging van de eigendom door [appellant], nu immers de daarvoor vereiste termijn van verjaring, verkrijgende noch bevrijdende, reeds is gestuit door de hiervoor genoemde brief van 29 maart 1998 waarin [geïntimeerde] zich nadrukkelijk op zijn eigendomsrecht beroept.

19. Het voorgaande wordt niet anders doordat [geïntimeerde] op enig moment - naar het hof uit de stukken afleidt - omstreeks 1997, een afrastering op zijn erf heeft aangebracht welke, vanaf zijn erf gezien, ruim vóór de litigieuze greppel is gelegen. Naar [geïntimeerde] heeft gesteld is deze afrastering louter geplaatst vanwege zijn hond, welke stelling door [appellant] niet, dan wel onvoldoende is weersproken.

20. Het voorgaande betekent dat niet is gebleken dat op enig moment sedert het gebruik van de strook door [appellant] sprake is geweest van het lopen van een termijn van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring, waarvan de eigendomsverkrijging als bedoeld in artikel 3:99 BW respectievelijk artikel 3:105 BW uiteindelijk de voltooiing zou kunnen vormen. Dit betekent dat de grieven 1 en 2 falen.

21. Grief 5 behoeft bij gebrek aan zelfstandige betekenis geen bespreking.

Het incidenteel appel

22. In het incidenteel appel staat de vraag centraal of [geïntimeerde] door het snoeien van op zijn erf overhangende takken van een, op het erf van [appellant] staande, beukenboom deze boom zodanig heeft vernield dat dit kan worden aangemerkt als misbruik van recht waarvoor [geïntimeerde] schadeplichtig moet worden gehouden.

23. De rechtbank heeft in het tussenvonnis [appellant] toegelaten tot het bewijs dat de boom volledig is vernield en dat daardoor een schade van € 5.000,-- is ontstaan. Uit het door [appellant] ten bewijze overgelegde taxatierapport van T.R. van der Lende, geregistreerd taxateur van bomen en houtige gewassen, van 13 november 2007, blijkt dat de boom weliswaar niet volledig is vernield, maar wel schade heeft opgelopen tot een bedrag van € 2.924,--. [appellant] heeft naar aanleiding van dit rapport zijn vordering verminderd tot dit bedrag van € 2.924,--, waarbij het hof zijn stellingen aldus verstaat, gelet ook op het geen door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appèl is aangevoerd, dat hij vergoeding van deze schade vordert op grond van het onrechtmatig schade toebrengen door [geïntimeerde] aan de boom.

24. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande [geïntimeerde] veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 2.924,-- aan [appellant].
Hiertegen richt zich de grieven II en III in het incidenteel appel.

25. Grief II bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] door het overleggen van het taxatierapport van T.R. van der Lende is geslaagd in het bewijs dat de boom is vernield. Van het in het taxatierapport vermelde functieverlies van de boom zou slechts sprake zijn aan de zijde van [geïntimeerde]. Aan de zijde van [appellant] is de boom intact gebleven en is er geen functieverlies, aldus [geïntimeerde].
Grief III bevat als specifieke klacht dat de rechtbank ten onrechte [geïntimeerde] heeft veroordeeld tot vergoeding van de door de taxateur Van der Lende in rekening gebrachte kosten van taxatie.

26. Het hof leest in de grieven en de daarop gegeven toelichting geen andere stellingen en weren dan die welke reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.

27. In grief I wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten van het kadaster ad € 250,-- en de buitengerechtelijke kosten ad € 664,-- heeft afgewezen.

28. In eerste aanleg noch in hoger beroep heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd op grond waarvan de vordering terzake van buitengerechtelijke kosten zou moeten worden toegewezen. De enkele stelling dat er door zijn raadsvrouw pogingen zijn gedaan om de zaak buitengerechtelijk op te lossen vermag niet als zodanige onderbouwing te dienen. Het hof zal deze vordering dan ook afwijzen.
De door [geïntimeerde] gemaakte kosten terzake de kadastrale reconstructie zijn wel toewijsbaar. Het hof merkt dienaangaande op dat [geïntimeerde] reeds bij schrijven van 9 mei 2005, 4 november 2005 en 9 november 2005 aan [appellant] heeft doen weten dat het hem – indien [appellant] zich op het standpunt bleef stellen dat de grens niet in het midden van de greppel lag – wenselijk voorkwam het kadaster in te schakelen teneinde uit te laten spreken waar de exacte erfgrens zou zijn gelegen. Naar ’s hofs oordeel is het inschakelen van het kadaster een voor de hand liggende zaak die het voeren van onnodige procedures in rechte kan voorkomen. Nu blijkens de in opdracht van [geïntimeerde] verrichte kadastrale opmeting ook nog eens is gebleken dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft is het redelijk te achten dat [appellant] deze kosten draagt. Op dit onderdeel is de grief derhalve terecht voorgedragen.

29. Grief IV is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de proceskosten te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
De grief bevat als toelichting dat de rechtbank niet tot compensatie van kosten had mogen komen nu de reconventionele vordering van [appellant] had moeten worden afgewezen. Nu het hof van oordeel is dat de - verminderde - reconventionele vordering van [appellant] door de rechtbank terecht is toegewezen. In dit verband is het hof met de rechtbank van oordeel dat de proceskosten in eerste aanleg dienen te worden gecompenseerd.

30. Tenslotte komt het hof toe aan de beoordeling van de, als grief te beschouwen, wijziging van eis van [geïntimeerde]. In hoger beroep vordert [geïntimeerde] niet alleen dat het afval uit de sloot/greppel wordt verwijderd, maar ook dat de sloot volledig schoon moet zijn en wordt teruggebracht in de oude staat, gelijk aan de percelen grenzend aan die van [appellant], tot een diepte van 90 centimeter en een breedte van de bodem van 100 centimeter. Gelet op het feit dat het dictum van het eindvonnis in eerste aanleg van 30 juli 2008 heeft geleid tot een executiegeschil tussen partijen en [appellant] tegen de gewijzigde eis ook geen verweer heeft gevoerd, zal het hof het vonnis van 30 juli dan ook op dit punt vernietigen en het dictum thans zodanig formuleren als bij wijziging van eis is gevorderd, waarbij er niet langer onduidelijkheid kan bestaan over wat er van [appellant] precies wordt verlangd.

Bewijsaanbod

31. Aan het door [geïntimeerde] in algemene bewoordingen gedane aanbod tot het doen horen van getuigen waaronder mevrouw [rechtsvoorganger geïntimeerde], de heer [rechtsvoorganger geïntimeerde] en de heer [geïntimeerde] gaat het hof als onvoldoende specifiek voorbij, nu niet duidelijk wordt gemaakt op welke punten [geïntimeerde] deze getuigen wenst te doen horen en van welke stellingen zij bewijs zouden kunnen bijbrengen.

Slotsom

32. De grieven in het principaal appel falen.
Grief 1 in het incidenteel appel slaagt ten dele. Anders dan de rechtbank zal het hof de door [geïntimeerde] gevorderde kosten van kadastrale opmeting ten bedrage van € 250,-- toewijzen. De in de wijziging van eis besloten liggende grief slaagt. Het hof zal de eis, zoals deze is gewijzigd toewijzen. Ter voorkoming van misverstanden zal het hof het vonnis van 30 juli 2008 in zijn geheel vernietigen en in het navolgende de veroordeling opnieuw formuleren. [appellant] zal als de in hoger beroep in het principaal appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan. (1punt, tarief II). De kosten in het incidenteel appel worden gecompenseerd.





De beslissing

Het gerechtshof:

In principaal appel

1. verklaart voor recht dat de erfgrens tussen de percelen van [geïntimeerde] en [appellant] in het midden van de sloot loopt zoals door het Kadaster met hoekijzers is aangegeven;

2. veroordeelt [appellant] om binnen acht dagen na betekening van dit arrest het afval, te weten stenen, hout, takken, bladeren en overig afval uit de sloot te verwijderen en de sloot weer terug te brengen in de oude staat, gelijk aan de percelen grenzend aan de percelen van [appellant], tot een diepte van 90 centimeter en een breedte van de bodem van 100 centimeter, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000;

3. veroordeelt [appellant] om de sloot in de toekomst schoon te houden op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag voor elke dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000;

4. veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 303,-- aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;

5. verklaart dit arrest in principaal appel uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordelingen onder 2, 3 en 4;

6. wijst af het meer of anders gevorderde.

In incidenteel appel

vernietigt het vonnis van de rechtbank van 30 juli 2008 voorzover daarin de vordering van [geïntimeerde] tot betaling door [appellant] van € 250,-- wegens kadasterkosten wordt afgewezen en op dat punt opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 250,--;

bekrachtigt de beroepen vonnissen voor het overige men dien verstande dat het dictum thans is geformuleerd als hiervoor onder het kopje principaal appel is vermeld;

compenseert de proceskosten in het incidenteel appel in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.





Aldus gewezen door mrs. Verschuur, Makkinga en Weening en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 juli 2010 in bijzijn van de griffier.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl