Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BO0123,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-Gravenhage , 375205 / KG ZA 10-1104

Datum uitspraak: 07-10-2010
Inhoudsindicatie: Eiser stelt (mede-)eigenaar te zijn van een auto die door het OM is gesignaleerd ter in beslagneming als bedoeld in art. 94a Sv. Vordering tot opheffing signalering afgewezen.





Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: 375205 / KG ZA 10-1104

Vonnis in kort geding van 7 oktober 2010

in de zaak van

[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. V.C. van der Velde te Almere,

tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.W.M. van Kessel te 's-Gravenhage.





1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 september 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1. Op 16 februari 2006 heeft de rechter-commissaris in strafzaken een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek ter bepaling van de omvang van het door [Y.] (hierna: [Y.]) wederrechtelijk verkregen voordeel en de ontneming daarvan op grond van artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr).
In dit kader heeft de officier van justitie opdracht gegeven de BMW 645 CI met kenteken [XX-XX-XX] op de voet van artikel 94a Wetboek van Strafvordering (Sv) in conservatoir beslag te nemen.

1.2. Op 7 maart 2006 is [Y.] aangehouden. Op het moment van aanhouding bevond hij zich in een woonwagenkamp te Haarlem bij zijn (ex-)partner, [(ex-)partner van Y.] (hierna: [(ex-)partner van Y.]). Op diezelfde dag zijn in het woonwagenkamp meerdere zaken in conservatoir beslag genomen. De auto is die dag niet aangetroffen.

1.3. Op 7 maart 2006 stond de auto geregistreerd op naam van [(ex-)partner van Y.]. Met ingang van 8 maart 2006 staat de auto geregistreerd op naam van eiser. Aangezien justitie de auto niet heeft kunnen traceren, staat de auto sinds 17 maart 2006 de auto gesignaleerd als "gestolen goed".

1.4. In het voorjaar van 2006 zijn eiser en zijn zoon, [zoon van eiser] (hierna: [zoon van eiser]), gehoord met betrekking tot de eigendom van de auto. Betrokkenen hebben - zakelijk weergegeven - verklaard dat eiser op of omstreeks 6 maart 2006 de auto samen met zijn zoon heeft gekocht van [(ex-)partner van Y.] voor een koopsom van € 70.000,-. Hiervan zou eiser € 30.000,- en [zoon van eiser] € 40.000,- hebben betaald. Vader en zoon [familienaam van eiser en zijn zoon] hebben geweigerd de vindplaats van de auto bekend te maken.

1.5. Uit het proces-verbaal van 17 juli 2006, opgemaakt in het strafrechtelijk onderzoek tegen [Y.], blijkt dat personen rondom [Y.] tussen oktober 2005 en maart 2006 meerdere keren gesproken hebben over 'het wegmaken' van de auto.
Uit het proces-verbaal volgt voorts dat de verbalisant heeft geconstateerd dat uit de verklaringen van vader en zoon [achternaam van eiser en zoon] met betrekking tot de aankoop van de auto diverse tegenstrijdigheden naar voren komen. Het proces-verbaal vermeldt voor zover relevant:
"[Eiser] (voorzieningenrechter: eiser) verklaart, dat hij de euro € 30.000,- op 8 maart 2006 aan zijn zoon heeft gegeven en wel vlak voor de overschrijving bij het postkantoor.
[zoon van eiser] (voorzieningenrechter: [zoon van eiser]) geeft aan dat hij het geld op 7 maart 2006 van zijn vader heeft ontvangen.
[Eiser] geeft in zijn verklaring aan, dat hij op 7 maart 2006 de kwitantie met betrekking tot de aankoop van de betreffende B.M.W. heeft ontvangen.
Op het kopie van deze kwitantie is te zien, dat deze op 6 maart 2006 is opgemaakt en ondertekent door [(ex-)partner van Y.]."

1.6. Naar aanleiding van de tegenstrijdigheden is [zoon van eiser] opnieuw verhoord. Bij dit verhoor heeft hij zijn verklaring over aankoop van de auto aangepast. Blijkens het proces-verbaal van 17 juli 2006 wordt deze verklaring niet bevestigd door de bevindingen naar aanleiding van de cameraobservaties en de tapgesprekken.

1.7. [Y.] is bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 10 april 2007 veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van vier jaar wegens onder meer (deelname aan) diefstal, overtreding van de Opiumwet, valsheid in geschrifte en schuldheling. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.

1.8. Op 15 januari 2008 heeft de rechtbank Haarlem een beslissing genomen op de tegen [Y.] ingestelde ontnemingsvordering, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tot een maximum van € 246.238,-. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [Y.] en [(ex-)partner van Y.] een economische eenheid vormen en dat de auto toebehoort aan [Y.]. De rechtbank Haarlem heeft het betoog van het openbaar ministerie niet gevolgd en heeft aan [Y.] de verplichting opgelegd om aan de Staat een bedrag van € 23.677,- te betalen.
In de beslissing heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat de BMW 645 CI Cabrio, hoewel deze op naam van [(ex-)partner van Y.] staat, eigendom van [Y.] is, vindt dit standpunt geen steun in de stukken. Het feit dat [Y.] wel eens in de auto rijdt en/of deze naar de garage heeft gebracht is onvoldoende om daarvan te kunnen spreken."
Tegen deze beslissing heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

1.9. Op 3 september 2008 is [(ex-)partner van Y.] door de politierechter van de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren wegens het witwassen van - onder meer - de auto. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de rechtbank bewezen heeft geacht dat [(ex-)partner van Y.] in de periode tussen december 2001 en juli 2006 een grote hoeveelheid geld en personenauto's heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat een en ander afkomstig was uit enig misdrijf.
1.10. Op 23 maart 2009 heeft het hof Amsterdam [zoon van eiser] veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren wegens (het medeplegen van) het opzettelijk wegmaken van de auto met het oogmerk om inbeslagneming van die auto te belemmeren.





2. Het geschil

2.1. Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te veroordelen tot het (doen) opheffen van de signalering, op straffe van een dwangsom.

2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde handelt onrechtmatig door de signalering van de auto niet op te heffen.
Eiser heeft de auto samen met zijn zoon rechtsgeldig gekocht met als doel haar met winst door te verkopen. Er is dan ook geen sprake van een schijnconstructie.
Aangezien de rechtbank de ontnemingsvordering tegen [Y.] heeft toegewezen tot een bedrag van € 23.677,-, is de signalering van de auto (die in 2006 een dagwaarde van € 60.000,- vertegenwoordigde) disproportioneel.
Aangezien de auto door de signalering onverkoopbaar is, heeft eiser er recht op en een spoedeisend belang bij dat de signalering op korte termijn wordt opgeheven.

2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.





3. De beoordeling van het geschil

3.1. Eiser heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Eiser is zijn vorderingen ook ontvankelijk, nu voor hetgeen hij wil bereiken - het opheffen van de signalering van de auto - geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter dienste staat.

3.2. Gedaagde heeft het spoedeisend belang aan de zijde van eiser betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit het spoedeisend belang evenwel voort uit de aard van de zaak. Indien geoordeeld wordt dat de signalering onrechtmatig is, is die signalering te beschouwen als een inbreuk op het subjectieve recht van eiser, die zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Dit rechtvaardigt een voorziening in kort geding. Dat eiser niet eerder in actie is gekomen, maakt dat niet anders.

3.3. Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat het openbaar ministerie bevoegd is aan [Y.] toebehorende vermogensbestanddelen te signaleren ter inbeslagneming. Gebleken is dat gedaagde zich in dit verband op het standpunt stelt dat de auto eigendom is van [Y.], dan wel van [(ex-)partner van Y.] met wie [Y.] een economische eenheid zou vormen, en dat de (vermeende) overdracht aan eiser een schijnconstructie is. Eiser heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de auto niet aan [Y.], maar aan hem (eiser) en zijn zoon in gemeenschappelijk eigendom toebehoort. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat signalering van de auto in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel aangezien de dagwaarde van de auto groter is dan de door de rechtbank toegewezen ontnemingsvordering en omdat ook op andere vermogensbestanddelen conservatoir beslag is gelegd.

3.4. In het geval van inbeslagneming staat voor belanghebbenden de klaagschriftprocedure van artikel 552 Sv open. Indien in die procedure een derde zich keert tegen een beslag en stelt dat hij eigenaar is van het inbeslaggenomene, dient de rechter die over dat beklag heeft te oordelen, allereerst na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt.
In de onderhavige zaak staat vast dat de auto in beslag zal worden genomen zodra de vindplaats bij het openbaar ministerie bekend raakt. Tevens staat vast dat de feitelijke macht over de auto wordt uitgeoefend door eiser en zijn zoon. Onder die omstandigheden dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter de vraag naar de rechtmatigheid van de signalering door de civiele rechter te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde maatstaf als na inbeslagneming door de raadkamer in strafzaken zou zijn aangelegd in een klachtprocedure op grond van artikel 552 Sv. De processuele bescherming die de bezitter van enig goed kan ontlenen aan artikel 3:119 van het Burgerlijk Wetboek, speelt bij deze toetsing geen rol. Voorwerpen die strafvorderlijk in beslag zijn genomen, worden door gedaagde immers niet voor zichzelf gehouden, maar voor de eigenaar. Gedaagde behoeft geen bewijs te leveren van een recht waarop hij zich niet beroept.

3.5. Met betrekking tot de eigendom van de auto heeft te gelden dat niet buiten redelijke twijfel is dat eiser mede-eigenaar is van de auto. Redengevend hiervoor is het volgende. Aannemelijk is geworden dat de auto tussen 6 en 8 maart 2006 ter hand is gesteld aan [zoon van eiser], dat [(ex-)partner van Y.] een kwitantie heeft getekend en dat het kenteken op 8 maart 2006 op naam van eiser is geregistreerd. Kentekenregistratie levert echter geen bewijs van eigendom op. Eiser heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de auto aan hem door een beschikkingsbevoegde is geleverd op grond van een geldige titel. De feiten als vermeld onder 1.5 en 1.6 roepen juist de twijfel op die eiser in het kader van zijn stelplicht had moeten wegnemen. In zoverre is de vordering dus onvoldoende onderbouwd.

3.6. De omstandigheid dat de rechtbank de door het openbaar ministerie op (maximaal) € 246.238,00 begrote ontnemingsvordering heeft toegewezen tot een bedrag van € 23.677,- maakt de signalering van de auto met een gestelde waarde van € 60.000,- evenmin onrechtmatig. In de eerste plaats is niet uit te sluiten dat de vordering in hoger beroep tot een hoger bedrag zal worden toegewezen. In de tweede plaats is het, mede gelet op Hoge Raad 31 januari 2006, NJ 2006, 589, niet zonder meer onrechtmatig om beslag te leggen op vermogensbestanddelen die een hogere waarde vertegenwoordigen dan de gestelde vordering. Hetgeen geldt voor in beslag genomen goederen, geldt temeer voor zaken waarop nog slechts een signalering ter inbeslagneming rust.

3.7. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.





4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

- wijst het gevorderde af;

- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.079,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 263,- aan griffierecht;

- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.





Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2010.
WJ

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl