Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BO7709, Rechtbank Breda , 212160 HAZA 09-2167

Datum uitspraak: 16-06-2010
Inhoudsindicatie: Verdeling na echtscheiding. Diverse posten, waaronder kosten royement beslagen.





Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA

Sector civiel recht


zaaknummer / rolnummer: 212160 / HA ZA 09-2167

Vonnis van 16 juni 2010

in de zaak van

[eiser],
wonende te Raamsdonk, gemeente Geertruidenberg,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. O.P.N.M. Tennebroek,

tegen

[gedaagde],
wonende te Dongen,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.W. Leseman.


Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.





1. De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 februari 2010 en alle daarin vermelde stukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties nummer 16 tot en met 22;
- het proces-verbaal van comparitie van 23 maart 2010.





2. Het geschil
in conventie
De man vordert, samengevat, – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –:
- vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederen-gemeenschap op de door hem in de dagvaarding beschreven wijze;
- veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van EUR 25.000,=;
- veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

in reconventie

De vrouw vordert, samengevat, – uitvoerbaar bij voorraad –:
- vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederen-gemeenschap op de door haar in de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie beschreven wijze;
- veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van EUR 37.500,=;
- veroordeling van de man tot afgifte van een kopie van de bankafschriften met betrekking tot de onder punt 41 van de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie genoemde bankrekeningen waaruit de saldi per 1 maart 2004 en 2 februari 2006 blijken, zulks binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van EUR 100,= per dag;
- veroordeling van de man in de kosten van de procedure.





3. De beoordeling
in conventie en in reconventie

3.1. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen in conventie en reconventie zich, gelet op de nauwe samenhang, lenen voor een gezamenlijke behandeling.

3.2. Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten.
- Partijen zijn op 7 oktober 1977 in de gemeente Hamont-Achel (België) met elkaar gehuwd. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden zij beiden de Nederlandse nationaliteit.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 10 december 2004 zijn voorlopige voorzieningen tussen partijen getroffen.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 19 september 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 2 februari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Rechtsmacht

3.3. Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.

Toepasselijk recht

3.4. Nu door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting geregeld hebben door aan te wijzen aan welk recht deze onderworpen is, is de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten ten tijde van de huwelijkssluiting, dan wel kort daarna, bepalend voor het tussen de echtgenoten geldende huwelijksgoederenregime. Het huwelijksgoederen-regime van de echtgenoten wordt derhalve beheerst door Nederlands recht.

3.5. Nu is gesteld noch gebleken dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 van het Burgerlijk Wetboek worden aangenomen dat tussen hen algehele gemeenschap van goederen bestaat.

Verdeling

3.6. Gebleken is dat partijen over de verdeling van de gemeenschap niet tot overeenstemming kunnen komen. Ingevolge artikel 3:185, eerste lid, BW gelast de rechtbank in zulk een geval de wijze van verdeling of stelt deze zelf vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat zij niet gebonden is aan hetgeen partijen hebben gevorderd.

3.7. Partijen zijn het niet eens over de te hanteren peildatum ten aanzien van de omvang en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap.

3.7.1. De vrouw stelt zich op het standpunt dat als peildatum 1 maart 2004 moet worden genomen, omdat partijen vanaf dat moment een gescheiden financiële huishouding voerden. Subsidiair stelt de vrouw dat als peildatum september 2004 moet worden gehanteerd, omdat partijen toen feitelijk uit elkaar zijn gegaan.

3.7.2. De man betwist dat partijen vanaf 1 maart 2004 een gescheiden financiële huishouding voerden. Hij voert daartoe onder meer aan dat hij na die datum nog gemeenschappelijke schulden betaalde. Volgens de man moet als peildatum worden genomen de datum van ontbinding van het huwelijk.

3.7.3. Als peildatum voor de omvang en samenstelling van het gemeenschappelijk vermogen van partijen geldt in beginsel het tijdstip van ontbinding van het huwelijk. Als peildatum voor de bepaling van de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt het tijdstip dat zo dicht mogelijk is gelegen bij de feitelijke verdeling. Partijen zijn immers niet anders overeengekomen en de rechtbank ziet geen aanleiding om op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid van een ander tijdstip uit te gaan. De vrouw heeft nog gesteld dat partijen reeds vanaf 1 maart 2004 een gescheiden financiële huishouding voerden, doch deze stelling – mede gelet op de betwisting van de man – acht de rechtbank onvoldoende om van een andere peildatum uit te gaan.
Voor zover het onderwerp van geschil de tot de gemeenschap behorende schulden betreffen, merkt de rechtbank op dat daarvoor geldt, dat partijen ten opzichte van de schuldeisers beiden aansprakelijk blijven voor de volledige aflossing hiervan. In dit vonnis zal slechts de onderlinge draagplicht tussen partijen worden geregeld, waarbij dient te gelden dat verhoging van de hoofdsom van een schuld voor rekening dient te blijven van de partij die deze verhoging tot stand heeft gebracht. Gezien het voorgaande zal de rechtbank ook voor de bepaling van de waarde van de gemeenschappelijke schulden als peildatum hanteren het tijdstip dat zo dicht mogelijk is gelegen bij de feitelijke verdeling.

3.8. De rechtbank zal de verdeling per onderdeel bespreken.

3.9. De auto, merk Saab

3.9.1. De man stelt dat de auto in augustus 2005 executoriaal in beslag is genomen en vervolgens in september 2005 openbaar is verkocht. Volgens de man bedroeg de waarde van de auto ten tijde van de openbare verkoop circa EUR 1.500,=. De man biedt uitdrukkelijk aan zijn stellingen te bewijzen door overlegging van stukken.

3.9.2.De vrouw betwist bij gebrek aan wetenschap dat de auto executoriaal is verkocht en stelt dat de auto ongeveer EUR 10.000,= waard is.

3.9.3. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling dat de auto openbaar is verkocht – mede gelet op de betwisting door de vrouw – onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om de beslagstukken waarover hij beschikt in het geding te brengen en meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de aflossing van schulden uit de verkoopopbrengst. Aan bewijslevering door de man op dit punt wordt dan ook niet toegekomen. Nu niet is komen vast te staan dat de auto openbaar is verkocht zal de rechtbank de auto aan de man toedelen, onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw. De rechtbank stelt de waarde van de auto in redelijkheid vast op EUR 5.750,=. Aldus dien de man een bedrag van EUR 2.875,= aan de vrouw te voldoen.

3.10. De bankrekening bij Fortis

3.10.1. De man vordert toedeling van de rekening aan hem en te bepalen dat de vrouw hem te dezer zake een bedrag van EUR 3.455,99 verschuldigd is. Hij stelt hiertoe dat deze rekening ten tijde van de ontbinding van het huwelijk een negatief saldo had en dat hij dit saldo, dat vermeerderd met rente en kosten EUR 6.911,97 bedroeg, op 2 juli 2007 heeft aangevuld.

3.10.2. De vrouw verweert zich met de stelling dat de bankrekening op 1 maart 2004 een positief saldo had en dat zij sinds die datum geen gebruik meer heeft gemaakt van de rekening. Zij betoogt dat het onredelijk is dat zij de helft van het door de man gestelde negatief saldo moet vergoeden. Bovendien is op deze rekening na maart 2004 een belastingteruggaaf over 2002 gestort, waarvan zij haar aandeel nooit van de man heeft ontvangen, aldus de vrouw. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man aan haar dient te voldoen de helft van het saldo per 1 maart 2004, vermeerderd met de helft van de nadien ontvangen belastingteruggaaf.

3.10.3. Onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent in 3.7. is overwogen hanteert de rechtbank als peildatum 2 februari 2006. De rechtbank zal de bankrekening toedelen aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw. Daarnaast zal de rechtbank bepalen dat de man de vrouw duidelijkheid dient te verschaffen over het saldo per peildatum. Voorts dient de man de vrouw te informeren over de hoogte van de belastingteruggaaf over 2002 en de datum waarop deze op de gemeenschappelijke rekening is gestort. Indien de teruggaaf na 2 februari 2006 op de gemeenschappelijke rekening is gestort, dient de man de helft van het bedrag aan de vrouw te vergoeden.

3.11. De overige bankrekeningen

3.11.1. De vrouw stelt dat de man tijdens het huwelijk gebruik maakte van de bankrekeningen met eindnummers 488, 254, 646, 716 en 676 en vordert de man te veroordelen bankafschriften over te leggen waaruit de saldi per 1 maart 2004 dan wel
2 februari 2006 blijken.

3.11.2. De man stelt dat de bankrekening met eindnummers 676 op naam van zijn huidige partner staat. Voorts stelt de man dat de overige bankrekeningen tijden het huwelijk zijn opgeheven en dat bij opheffing op alle rekeningen een negatief saldo stond, dat hij heeft aangevuld. De hypotheekrekeningen zijn opgeheven toen de woning werd verkocht, aldus de man.

3.11.3. Ter comparitie heeft de vrouw erkend dat de bankrekening met eindnummers 676 op naam van de partner van de man staat, doch zij betwist dat de overige rekeningen zijn opgeheven.

3.11.4. Onder verwijzing naar hetgeen hieromtrent in 3.7. is overwogen hanteert de rechtbank als peildatum 2 februari 2006. Partijen zijn het erover eens dat het saldo op de bankrekening met eindnummers 676 niet tot de huwelijksgoederengemeenschap hoort. De vordering behoeft op dit onderdeel dan ook geen beslissing van de rechtbank meer. Ten aanzien van de overige bankrekeningen is thans niet komen vast te staan dat deze op de voornoemde peildatum waren opgeheven. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat de bankrekeningen voor zover deze thans nog bestaan aan de man worden toebedeeld, onder verrekening van de helft van de saldi per peildatum met de vrouw. De man zal worden veroordeeld stukken aan de vrouw af te geven waaruit de saldi per die datum blijken. De in dit kader door de vrouw gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de man niet vrijwillig deze stukken aan de vrouw zal afgeven.

3.12. De pensioenen
De rechtbank stelt vast dat de omvang en de verevening van de door de man opgebouwde pensioenen onderwerp van discussie is tussen partijen, doch dat de vrouw, noch de man ter zake een vordering heeft ingesteld. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de man gehouden is de vrouw duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de door hem opgebouwde pensioenen.

3.13. De lening bij de moeder van de man

3.13.1. De man stelt dat hij de lening is aangegaan in mei 2006, derhalve na de echtscheiding, doch dat hij een verrekeningsvordering heeft op de vrouw, nu de lening is aangewend om een gemeenschappelijke schuld af te lossen. Volgens de man heeft hij een bedrag van EUR 20.000,= van zijn moeder geleend, waarvan EUR 17.052,82 is aangewend om een achterstand in de hypotheeklasten te voldoen, teneinde executoriale verkoop van de echtelijke woning te voorkomen. De man stelt dat de vrouw hem de helft van het aangewende deel van de lening vermeerderd met de verschuldigde rente, derhalve EUR 9.413,93 verschuldigd is.

3.13.2. De vrouw betwist de hoogte van de gestelde verrekeningsvordering. Zij stelt dat de achterstand in de hypotheeklasten – met uitzondering van een bedrag van EUR 6.652,42 – betrekking heeft op de periode dat de man op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen gehouden was de vaste lasten van de echtelijke woning te voldoen en uit dien hoofde voor rekening van de man komt. De vrouw betoogt dat zij slechts over de periode vanaf 2 februari 2006 tot 23 februari 2007 gehouden is de helft van de hypothecaire lasten te voldoen. Volgens de vrouw waren partijen over genoemde periode een bedrag verschuldigd van circa EUR 15.300,= en is van de overwaarde een bedrag van EUR 8.647,58 voldaan, zodat zij de helft van het restantbedrag ad EUR 6.652,42, zijnde EUR 3.326,21, aan de man verschuldigd is.

3.13.3. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de lening bij de moeder van de man niet tot de gemeenschap behoort, doch de man toebehoort. Kern van het geschil is de vraag tot welk bedrag de man een verrekeningvordering op de vrouw heeft. Op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen is de man gehouden de vaste lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening te nemen over de periode van 10 december 2004 tot de datum van ontbinding van het huwelijk op 2 februari 2006. Vanaf laatstgenoemde datum zijn beide partijen gehouden de hypotheeklasten ieder bij helfte te voldoen. De man heeft de stellingen van de vrouw dat de achterstand in de betalingsverplichting grotendeels is ontstaan over de periode vanaf 10 december 2004 tot 2 februari 2006 en dat zij over de periode vanaf de echtscheiding tot verkoop van de echtelijke woning slechts gehouden is een bedrag van € 3.326,21 aan de man te voldoen, niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de vrouw laatstgenoemd bedrag aan de man verschuldigd is.

3.14. De schulden aan Dong/Intergas, Essent en Brabantse Delta

3.14.1. De man vordert toedeling van de schulden aan Dong/Intergas en Essent aan hem en toedeling van de schuld aan Brabantse Delta aan de vrouw, zonder nadere verrekening, stellende dat het schulden betreffen die zijn ontstaan tijdens de huwelijkse periode.

3.14.2. De vrouw betwist het bestaan van de schulden en dat de schulden – voor zover deze bestaan – betrekking hebben op de echtelijke woning. Zij stelt hiertoe dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt op welk pand de kosten betrekking hebben en dat zij over de periode 2005 tot 2007 alle rekeningen van Dong/Intergas en Essent die betrekking hadden op de echtelijke woning zelf heeft voldaan. Voorts stelt zij dat uit de door de man overgelegde stukken niet kan worden opgemaakt dat thans nog een schuld aan Brabantse Delta bestaat, temeer nu uit de afrekening van de notaris blijkt dat in ieder geval de waterschapslasten over 2007 uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning zijn voldaan.

3.14.3. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stellingen onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Aan bewijslevering door de man wordt dan ook niet toegekomen. De rechtbank stelt vast dat de betreffende schulden niet tot de gemeenschap behoren en dan ook niet voor verdeling in aanmerking komen.

3.15. De kosten van de door Van Leeuwen Van der Eerden Advocaten en Stein Advocaten verrichte werkzaamheden

3.15.1. De man stelt, samengevat, dat tijdens het huwelijk door Van Leeuwen Van der Eerden Advocaten (hierna: Van Leeuwen) en later door Stein Advocaten (hierna: Stein) werkzaamheden zijn verricht ten behoeve van zijn onderneming. De man verwijst hierbij naar de producties 8 en 11 bij de dagvaarding en productie 22 bij de conclusie van antwoord in reconventie. De in rekening gebrachte kosten zijn niet ten laste van de onderneming gebracht. Van de door Van Leeuwen in rekening gebrachte kosten is een bedrag van EUR 2.997,47 onbetaald gebleven. Aan Stein is een bedrag van EUR 5.950,= voldaan, zulks nadat een uit hoofde van een gevoerde procedure ontvangen kostenveroordeling door Stein met openstaande facturen was verrekend.
De man vordert toedeling van de (reeds voldane) schuld aan Stein aan hem, met veroordeling van de vrouw om de helft van die kosten aan hem te vergoeden, en toedeling van de schuld aan Van Leeuwen aan de vrouw, zonder nadere verrekening. Volgens de man dienen de incassokosten geheel voor rekening van de vrouw te komen, nu zij op enig moment haar inkomen aan de huishouding heeft onttrokken, als gevolg waarvan de schulden niet betaald konden worden, hetgeen incassokosten met zich mee heeft gebracht.

3.15.2. De vrouw voert ten verwere aan dat een groot deel van de advocaatkosten zijn gemaakt nadat partijen een gescheiden financiële huishouding zijn gaan voeren en ook na het moment van feitelijk uiteengaan en na ontbinding van het huwelijk. Voorts stelt de vrouw dat de gemaakte kosten betrekking hebben op de onderneming van de man en dat deze op grond van hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit geheel voor rekening van de man moeten komen, nu hij vanaf maart 2004 ook alleen het genot heeft gehad van de inkomsten uit de onderneming. Bovendien betreft een deel van de schuld incassokosten, waarop zij geen invloed heeft gehad, aldus de vrouw.

3.15.3. Naar het oordeel van de rechtbank is genoegzaam gebleken dat de door Van Leeuwen in rekening gebrachte kosten betrekking hebben op werkzaamheden die vóór de peildatum zijn verricht. Voorts acht de rechtbank, gelet op de door de man als productie 8 bij de dagvaarding overgelegde stukken, voldoende aannemelijk dat de door Stein in rekening gebrachte kosten eveneens zijn ontstaan vóór de peildatum. Immers, hieruit blijkt dat in april 2005 reeds een bedrag van circa EUR 11.000,= verschuldigd was en het ligt niet voor de hand dat deze pas vanaf de peildatum zijn ontstaan. Aldus dienen zowel de kosten van Van Leeuwen als de kosten van Stein in de verdeling te worden betrokken. Het feit dat het zakelijke schulden betreffen, doet daar niet aan af.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank het redelijk de schuld aan Van Leeuwen aan de man toe te delen en te bepalen dat de vrouw de helft van de schuld aan de man dient te voldoen. Nu de door Stein in rekening gebrachte kosten reeds geheel zijn voldaan, dient de vordering van de man tot toedeling van de schuld aan hem te worden afgewezen. Wel is vrouw gehouden de helft van deze kosten aan de man te vergoeden. Derhalve is de vrouw een bedrag van totaal EUR 4.473,75 verschuldigd aan de man.

3.16. De schuld aan Woonaccent en Huijbrechts Notarissen

3.16.1. De man stelt dat de echtelijke woning in november 2003 is getaxeerd op overwaarde, omdat de hypotheek moest worden verhoogd in verband met de overname van een onderneming. Voorts stelt de man dat de taxatiekosten (EUR 1.131,69) en de kosten van de notaris (EUR 864,46) niet als aankoopkosten in de onderneming geboekt zijn. De man vordert toedeling van de schuld aan Woonaccent aan hem en toedeling van de schuld aan Huijbrechts Notarissen aan de vrouw, zulks zonder nadere verrekening.

3.16.2. De vrouw betwist bij gebrek aan wetenschap dat in november 2003 een taxatie van de woning heeft plaatsgevonden. Voorts stelt de vrouw dat de schuld aan Huijbrechts Notarissen een zakelijke schuld betreft, waarop zij geen invloed kon uitoefenen. Volgens de vrouw had de man de kosten van een eventuele taxatie en de notariskosten ten laste van de onderneming moeten brengen en is het in strijd met hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit als zij de helft van deze kosten moet betalen.

3.16.3. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat de taxatie betrekking had op de verhoging van de hypotheek in verband met de aankoop van een bedrijf door de man, temeer, nu zij heeft meegetekend voor de verhoging van de hypotheek. Nu de man de kosten van de taxatie en de notaris niet ten laste van de onderneming heeft gebracht, vallen de schulden in de gemeenschap en dienen deze te worden verdeeld. De rechtbank acht het redelijk te bepalen dat de schulden aan de man worden toebedeeld, hetgeen betekent dat de vrouw de helft van de schulden, derhalve een bedrag van EUR 998,08 aan de man dient te vergoeden.

3.17. De inboedel

3.17.1. De vrouw stelt dat de waarde van de door de man meegenomen inboedelgoederen hoger is dan de waarde van de goederen die zij heeft meegenomen. De vrouw betwist de door de man gestelde waarde van de door haar meegenomen inboedelgoederen.

3.17.2. De man stelt dat de vrouw is overbedeeld, nu zij bij haar vertrek uit de echtelijke woning het merendeel van de inboedel heeft meegenomen en dat hij de achtergebleven niet waardevolle spullen in een container heeft laten afvoeren, nadat het souterrain onder water had gestaan.

3.17.3. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen onvoldoende met feiten en omstandigheden hebben onderbouwd dat de ander is overbedeeld. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat ieder behoudt wat hij/zij thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening.

3.18. Premie ziektekostenverzekering kinderen

3.18.1. De vrouw stelt dat de man op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen gehouden was de premies ziektekostenverzekering ten behoeve van de kinderen te voldoen, doch dat hij zulks heeft nagelaten. Voorts stelt de vrouw dat zij de kinderen opnieuw bij FBTO heeft ingeschreven, dat zij de openstaande rekeningen heeft voldaan en dat zij de lopende premies over de periode september 2005 tot de datum van ontbinding van het huwelijk van totaal EUR 957,66 heeft voldaan. De man dient voormeld bedrag aan haar te vergoeden, aldus de vrouw.

3.18.2. De man betwist de stellingen van de vrouw en stelt dat hij ter zake het openstaande saldo met FBTO een betalingsregeling is overeengekomen en dat hij aan deze regeling heeft voldaan. De man heeft ter comparitie verklaard dat hij niet weet op welke periode de achterstand betrekking had.

3.18.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de man gehouden was de premie ziektekostenverzekering ten behoeve van de minderjarigen te voldoen over de periode 10 december 2004 tot 2 februari 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende gemotiveerd betwist dat de premiebetaling over deze periode liep via de rekening van de vrouw en dat zij de premies ook daadwerkelijk heeft voldaan. Aldus dient de man een bedrag van € 957,66 aan de vrouw te voldoen.

3.19. De schuld aan de belastingdienst en de verkeersboetes

3.19.1. De vrouw stelt dat de schuld aan de belastingdienst betrekking heeft op achterstallige omzet- en motorrijtuigenbelasting en dat de schuld in redelijkheid geheel voor rekening van de man dient te komen, nu deze door zijn toedoen is ontstaan en betrekking heeft op de periode waarin partijen niet meer met elkaar samenleefden. Bovendien geldt ter zake de omzetbelasting dat de man vanaf maart 2004 alleen de beschikking had over de door hem opgebouwde winst, zodat het redelijk is dat ook de lasten van de onderneming geheel voor zijn rekening komen, aldus de vrouw.
Ter zake de boetes betwist de vrouw primair dat de boetes huwelijkse schulden betreffen. Subsidiair stelt de vrouw dat de man de boetes ten laste van de onderneming had moeten brengen, dan wel dat de boetes op grond van redelijkheid geheel voor rekening van de man dienen te komen.

3.19.2. De man stelt zich – onder verwijzing naar productie 20 bij de conclusie van antwoord in reconventie – op het standpunt dat de belastingschuld betrekking heeft op de huwelijkse periode en derhalve als gemeenschappelijk moeten worden aangemerkt. Volgens de man heeft hij de verkeersboetes in 2003 en 2004 gekregen, zodat ook deze tot de gemeenschap behoren.

3.19.3. Vast staat dat de schulden uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning zijn voldaan. De vraag is of de vrouw, zoals zij betoogt, een verrekeningsvordering heeft op de man. De vrouw heeft de stelling van de man dat schuld aan de belastingdienst een gemeenschappelijke schuld is niet weersproken. Voorts heeft zij haar stelling dat de verkeersboetes geen gemeenschappelijke schulden zijn – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Derhalve dienen de schulden als gemeenschappelijk te worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding kan worden gevonden om aan te nemen dat sprake is van aan de man verknochte schulden. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om aan te nemen dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid vergen dat een andere draagplicht dan bij helfte moet worden vastgesteld. De rechtbank passeert dan ook het standpunt van de vrouw en zal haar vordering op dit onderdeel afwijzen.

3.20. De vordering van het LBIO
De vordering van het LBIO ad EUR 20.084,07 betrof een achterstand in de betalingen van de onderhoudsverplichting van de man jegens de minderjarige kinderen van partijen. Vast staat dat de vordering van het LBIO is voldaan uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, derhalve met gemeenschapsgeld en tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw uit dien hoofde een verrekeningsvordering heeft op de man. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van EUR 10.042,=.

3.21 De vergoeding van de lekkages

3.21.1. De man stelt dat partijen de kopers van de echtelijke woning een bedrag van EUR 3.900,= hebben betaald ter vergoeding van achterstallig onderhoud van de woning. Volgens de man was het onderhoud van de woning de verantwoordelijkheid van de vrouw, doch heeft zij nagelaten onderhoud of noodzakelijke reparaties te verrichten als gevolg waarvan lekkages zijn ontstaan, zodat zij gehouden is een bedrag van EUR 1.950,= aan hem te voldoen.

3.21.2. De vrouw voert ten verwere aan dat beide partijen een gelijke verantwoordelijkheid hadden voor het onderhoud van het huis en dat van een vergoedingsplicht geen sprake kan zijn.

3.21.3. Tussen partijen is niet in geschil dat zij aan de kopers van de echtelijke woning een bedrag van EUR 3.900,= hebben voldaan wegens vergoeding van geconstateerde gebreken aan en verslechterde onderhoudstoestand van de woning, alsmede tot vergoeding van (her)aansluiting van de gasvoorziening. Voorts staat vast dat deze vergoeding is voldaan uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning. Tussen partijen is in geschil wie verantwoordelijk was voor het onderhoud van het huis en voor wiens rekening de betaalde vergoeding uiteindelijk dient te komen. In tegenstelling tot hetgeen de man betoogt, is de rechtbank is van oordeel dat de vergoeding voor rekening van beide partijen dient te komen. Immers, de woning was gemeenschappelijk eigendom van partijen, zodat zij beiden de verantwoordelijkheid hadden voor het onderhoud van de woning. De vordering van de man zal op dit onderdeel dan ook worden afgewezen.

3.22. De OZB over 2005 en 2006

3.22.1. De vrouw stelt dat de over 2005 en 2006 verschuldigde OZB uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning is voldaan, doch dat deze lasten geheel voor rekening van de man moeten komen, nu hij op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen gehouden was de OZB te voldoen.

3.22.2. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw de echtelijke woning kort na de beschikking van 19 september 2005 heeft verlaten, als gevolg waarvan de vaste lasten, waaronder de OZB, als gemeenschappelijk moeten worden aangemerkt.

3.22.3. Op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen is de man in ieder geval gehouden de OZB over 2005 voor zijn rekening te nemen. Nu de vrouw de echtelijke woning eind 2005 heeft verlaten en het huwelijk begin 2006 is ontbonden, acht de rechtbank het redelijk te bepalen dat de OZB over 2006 voor rekening van beide partijen dient te komen. Nu deze kosten uit de opbrengst van de echtelijke woning zijn voldaan, derhalve van gemeenschapsgeld, dient te man de helft van OZB over 2005 ad EUR 735,=, zijnde EUR 367,50, aan de vrouw te voldoen.

3.23. De kosten van het royeren van de beslagen

3.23.1. De vrouw stelt dat de kosten van het royeren van de beslagen uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning zijn voldaan, doch dat deze kosten geheel voor rekening van de man dienen te komen, nu de beslagen zijn gelegd omdat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

3.23.2. De man stelt dat de kosten van het royeren van de beslagen voor rekening van de vrouw moeten komen. Volgens hem hadden de schulden betaald kunnen worden, als zij haar inkomen niet aan de huishouding had onttrokken.

3.23.3. De rechtbank stelt vast dat, los van de onderlinge draagplicht, het de verantwoordelijkheid van de man was de hypothecaire schulden, alsmede de schulden bij de belastingdienst, de verkeersboetes, de achterstand in de betalingen aan het LBIO en de schulden bij zijn advocaten te voldoen. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat de kosten van het royeren van het beslag geheel voor rekening van de man dienen te komen. De man heeft de stelling van de vrouw dat de kosten van het royeren van de gelegde beslagen EUR 600,= bedragen niet weersproken, zodat van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan. Nu deze kosten uit de opbrengst van de echtelijke woning zijn voldaan, derhalve van gemeenschapsgeld, dient de man de helft van deze kosten, zijnde EUR 300,=, aan de vrouw te voldoen.

3.24. Het depot bij de notaris
Partijen zijn het erover eens dat de geldsom die thans bij de notaris in depot staat, bij helfte tussen hen dient te worden verdeeld en dat, voor zover er onderlinge verrekenposten zijn, deze met het in depot staande bedrag moeten worden verrekend. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

Conclusie verdeling

3.25. Op grond van het hiervoor overwogene is de man uit hoofde van de verrekening van de waarde van de auto (EUR 2.875,=) en de vergoeding van de premie ziektekosten (EUR 957,66), de vordering van het LBIO (EUR 10.042,=), de OZB over 2005 (EUR 367,50) en de kosten van het royeren van de beslagen (EUR 300,=) een bedrag van EUR 14.542,16 aan de vrouw verschuldigd en is de vrouw uit hoofde van vergoeding van de hypotheeklasten (EUR 3.326,21), de advocaatkosten (EUR 4.473,75) en de kosten van Woonaccent en Huijbrechts (EUR 998,08) een bedrag van EUR 8.798,04 aan de man verschuldigd. Per saldo is de man aan de vrouw verschuldigd een bedrag van EUR 5.744,12. Dit bedrag moet worden vermeerderd dan wel verminderd met de helft van de saldi per peildatum van de aan de man toe te delen bankrekeningen, en mogelijk vermeerderd met de helft van de na de peildatum ontvangen belastingsteruggaaf over 2002 als overwogen in 3.10.3.
Het uit het voorgaande voortvloeiende bedrag dient in mindering te worden gebracht op het aan de man, dan wel de vrouw, toekomende deel van het depot bij de notaris.

3.26. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de verdeling van de gemeenschap gelasten als hierna vermeld.

De vorderingen op grond van onrechtmatige daad

3.27. Beide partijen hebben jegens elkaar een vordering ingesteld tot betaling van een schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.

De vordering van de man

3.28. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten de echtelijke woning te onderhouden, terwijl zij daartoe wel de verantwoordelijkheid had over de periode dat zij bij uitsluiting van de man de beschikking had over de woning, alsmede gedurende de periode dat de woning te koop stond. Als gevolg hiervan is de woning uiteindelijk verkocht voor een bedrag van EUR 450.000,=, terwijl de verkopende makelaar had de woning aanvankelijk getaxeerd en te koop gezet voor een bedrag van EUR 550.000.

3.29. De vrouw betwist dat zij heeft nagelaten de woning te onderhouden. Voorts stelt zij dat ook de man vanaf mei 2006 toegang tot de woning had en had toegezegd onderhoudswerkzaamheden en reparaties te zullen verrichten, hetgeen hij heeft nagelaten.

3.30. Hoewel de vrouw enige tijd het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning heeft gehad, heeft de man kennelijk toegezegd dat ook hij zorg zou dragen voor het onderhoud en eventuele reparaties aan de woning. Daarbij geldt, dat ook zonder deze toezegging op beide partijen de plicht tot het onderhouden van de woning rust. Voor zover partijen dit onderhoud hebben nagelaten en zulks tot gevolg heeft gehad dat de woning voor een lager bedrag is verkocht dan de werkelijke waarde, dient dat voor rekening van beide partijen te komen. De vordering van de man zal dan ook worden afgewezen.

De vordering van de vrouw

3.31. De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door schulden niet te betalen en te laten oplopen als gevolg waarvan executoriale verkoop van de echtelijke woning dreigde, waardoor de echtelijke woning voor een lager bedrag is verkocht (EUR 450.000,=) dan de werkelijke waarde (EUR 525.000.=). Executoriale verkoop had voorkomen kunnen worden als de man de schulden had betaald, dan wel een financiering geregeld had, aldus de vrouw.

3.32. De man verweert zich met de stelling de vrouw onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke schade zij als gevolg van de executoriale verkoop heeft geleden, nu de woning niet executoriaal is verkocht.

3.33. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de woning onder druk van een executoriale verkoop voor een lager bedrag is verkocht – gelet op de betwisting door de man – onvoldoende met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Aan bewijslevering door de vrouw wordt dan ook niet wordt toegekomen en de vordering van de vrouw zal worden afgewezen.

Proceskosten

3.34. Nu tussen partijen sprake is van een relatie als bedoeld in artikel 237 lid 1 tweede zin Rv zal de rechtbank de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen compenseren.





4. De beslissing

De rechtbank

4.1. gelast de wijze van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap aldus dat:

4.1.1. aan de man zal worden toebedeeld:
- de auto, merk Saab,
- de bankrekening bij Fortis met nummer 64.43.07.439,
- de overige thans nog bestaande gemeenschappelijke bankrekeningen met eindnummers 488, 254, 646 en 716,
- de helft van het bedrag dat bij de notaris in depot staat, zulks met inachtneming van hetgeen hieromtrent is overwogen in 3.25.;

4.1.2. de man de volgende schulden voor zijn rekening neemt als waren het eigen schulden:
- de schuld aan Van Leeuwen Van der Eerden Advocaten,
- de schuld aan Woonaccent,
- de schuld aan Huijbrechts Notarissen;

4.1.3. aan de vrouw zal worden toebedeeld:
- de helft van het bedrag dat thans bij de notaris in depot staat, zulks met inachtneming van hetgeen hieromtrent is overwogen in 3.25.;

4.2. veroordeelt de man aan de vrouw te overleggen bankafschriften van alle hiervoor genoemde bankrekeningen waaruit de saldi per peildatum blijken, alsmede het bankafschrift waaruit blijkt op welke datum de belastingteruggaaf over 2002 op de gemeenschappelijke rekening van partijen is gestort;

4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.5. wijste het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. Meyboom en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
2011. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl