Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek, boek 3
artikel 3:310

Onderwerp:

Datum uitspraak: 28-04-2000
Rechtsgebied: Civiel overig



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropge-steld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit mee-brengen dat de rechtsvordering nog niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing komen indien inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te die-nen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil even-wel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Ge-let op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waar-onder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken zal lei-den, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is ge-bleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.
Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsre-geling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, om-dat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering ver-jaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verja-ring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.

Het voorgaande vindt steun in een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur, alsmede in opvattingen die in het buitenland worden verdedigd (vgl. hetgeen dien-aangaande is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Ge-neraal Spier onder 10.5 en 10.15.1).
In dit verband verdient ook vermelding dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in ' 50 van zijn arrest van 22 oktober 1996 in de zaak Stubbings c.s./ Verenigd Koninkrijk (Reports 1996-IV, p. 1487, NJ 1997, 449), na tot uitgangspunt te hebben genomen dat het recht een vordering in te stellen "is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implica- tion since the right of access by its nature calls for regulation by the State. In this respect the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation (...)", hierop de uitzondering heeft aanvaard dat de beperkingen niet zo ver mogen gaan dat "the very essence of the right is impaired", terwijl de beperking voorts in strijd is met art. 6 EVRM "if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of propor-tionality between the means employed and the aim sought to be achieved". Gelet op de - naar huidige inzichten zeer lange - duur van de termijn van art. 3:310 lid 2 en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, kan niet worden gezegd dat de onderhavi-ge beperking van de toegang tot de rechter buiten de "margin of appreciation" van de verdragsluitende Staten valt. Dit neemt evenwel niet weg dat de in 3.3.1 voorzie-ne mogelijkheid van het buiten toepassing blijven van de verjaringstermijn van dertig jaar wel in lijn is met het in art. 6 ' 1 EVRM belichaamde recht op toegang tot de rechter.
Het in 3.3.1 overwogene strookt ook met de grondgedachte van het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangige wets-voorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824). De hierin voorgestelde regeling komt hierop neer dat met betrekking tot schadevergoeding ter zake van let-sel of overlijden uitsluitend de vijfjarige verjaring-stermijn geldt, welke termijn aanvangt wanneer de bena-deelde zowel met de schade als met de aansprakelijke per-soon bekend is. Dat aan die grondgedachte in de over-gangsregeling van het wetsvoorstel geen rechtsgevolgen zijn verbonden ten gunste van benadeelden in de gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór de inwer-kingtreding van de voorgestelde nieuwe regel heeft plaatsgevonden, staat niet in de weg aan het hiervoor in 3.3.1 gegeven oordeel dat het in de gegeven omstandighe-den naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid on-aanvaardbaar kan zijn toepassing te geven aan de thans geldende verjaringsregel.

Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waar-op de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waar-van de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:
(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoe-ding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens na-be-staanden dan wel een derde;
(b)in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
(c)de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrij-ken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e)of de aangesprokene naar redelijkheid nog de moge-lijk-heid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f)of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is ge-dekt;
(g)of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaats-gevonden en een vordering tot schadevergoeding is ing-esteld.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderd-eel 6 gegrond is en dat onderdeel 5, voor zover het zich beroept op art. 6 EVRM, geen verdere behandeling behoeft.
Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de overige in het middel naar voren gebrachte klachten nog het volgende.

Op grond van de tekst van deze bepaling en de wetsge-schiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 6.6 - 6.11, moet worden aangenomen dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedra-ging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke per-soon, die tot de schade kan leiden, ook al is het voor-alsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. In het onderhavige geval moet dus als gebeurtenis worden aangemerkt de blootstel-ling aan asbest, dat wil in verband met het derde lid van art. 3:310 zeggen het einde van die blootstelling.
Niet valt evenwel in te zien op welke gronden - het on-derdeel noemt zodanige gronden ook niet - toepassing van de onderhavige verjaringstermijn in strijd zou zijn met art. 5 EVRM, welke bepaling betrekking heeft op het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon. Het beroep op de artikelen 1 en 13 EVRM heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis.
Het betoog van het onderdeel dat de Rechtbank op grond van de artikelen 3 en 11 ESH en/of art. 7 Inter-nationaal Verdrag inzake economische, sociale en culture-le rechten, gelet op art. 94 Gr.w ambtshalve art. 3:310 buiten toepassing had moeten laten, faalt, aangezien voormelde verdragsbepalingen geen rechtstreekse werking hebben.


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl