Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

Datum uitspraak:17-11-2010



De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Art. 3:310 lid 4 BW beoogt niet de civielrechtelijke verjaringstermijn te bekorten ingeval het recht tot strafvordering eerder verjaart dan de civiele rechtsvordering. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW gelden voor de rechtsvordering tot schadevergoeding de korte verjaringstermijn van vijf jaren, die pas gaat lopen op het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk tot het instellen van een rechtsvordering in staat is en de lange verjaringstermijn van 20 jaren, die gaat lopen direct na de schadeveroorzakende gebeurtenis. Bij de beoordeling van het beroep op verjaring wordt vooropgesteld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW het met ingang van 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is, ook al dateren de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten van vóór die datum. Beide partijen gaan er op zichzelf terecht vanuit dat op de onderhavige zaak art. 3:310 lid 4 BW van toepassing kan zijn, ook al dateert het gestelde seksueel misbruik van voor de invoering van deze bepaling per 1 september 1994 (o.a. HR 8 september 2000, NJ 2001, 2). Uit de in deze bepaling geformuleerde regel dat, kort gezegd, de civielrechtelijke rechtsvordering tot schadevergoeding niet verjaart zolang de vordering tot strafvordering niet is verjaard, mag niet worden afgeleid dat verjaring van de strafvordering tevens die van de civiele rechtsvordering met zich brengt. Het bepaalde in art. 3:322 lid 1 BW, dat de rechter verbiedt ambtshalve het middel van verjaring toe te passen – en waarin besloten ligt dat degene die zich op verjaring beroept met voldoende duidelijkheid dient aan te geven op welke verjaring hij het oog heeft, wil dit beroep kunnen slagen (HR 29 december 1995, NJ 1996, 418) – staat hieraan niet in de weg. De rechtszekerheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, eist in het bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip. Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring is voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid 1 BW, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden (HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16). Op grond van art. 3:310 lid 1 BW geldt dat na iedere van de gestelde gebeurtenissen een afzonderlijke verjaringstermijn van 20 jaren is gaan lopen. De wet biedt geen ruimte om ook in andere gevallen dan genoemd in art. 3:310 lid 2 en 3 BW omschreven aan te nemen dat een opeenvolging van overeenkomstige onrechtmatige handelingen voor de aanvang van de verjaring als één gebeurtenis moet worden aangemerkt (HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16).


Klik hier voor de hele uitspraak.

-
-
WWW.UWWET.nl
2010. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl