Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek, boek 3
artikel 3:33

LJN: AX1571, Hoge Raad , C05/124HR

Datum uitspraak: 22-09-2006
Rechtsgebied: Civiel overig
Inhoudsindicatie: Geschil tussen voormalige levenspartners die een aantal jaren hebben samengewoond in een door de man gekochte woning waarbij de koop van (de blote eigendom van) de grond is voldaan uit het privévermogen van de vrouw, over de verdeling van de verkoopopbrengst van deze woning na beëindiging van hun samenwoning; uitleg van een samenlevingsovereenkomst, maatstaf; vergoedingsrecht wegens aanzienlijke waardevermeerdering van de woning, afwijzing beroep van vrouw op maatstaven van redelijkheid en billijkheid onvoldoende gemotiveerd





Uitspraak

22 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/124HR
MK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A. Meijer,

t e g e n

[De man],
wonende te [woonplaats], Oostenrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.





1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 6 juli 2001 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en - na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap, welke tussen partijen heeft bestaan, vast te stellen op de door de vrouw voorgestelde wijze, althans op de gronden die zijn genoemd in de conclusie van repliek de man te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 120.609,67, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2001, dan wel 15 april 2002 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van het geding, de kosten van het conservatoire beslag daaronder begrepen.
De man heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen mee te werken aan de uitbetaling door de notaris aan hem, van het bedrag van ƒ 80.000,-- vermeerderd met de daarover verschenen rente en verminderd met eventuele kosten en voorts de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 80.000,- vanaf 25 september 2001 tot en met de dag van uitbetaling door de notaris aan hem, verminderd met de feitelijke rente die door de notaris over het in depot staande bedrag is ontvangen en aan hem zal worden uitbetaald en vermeerderd met eventuele kosten, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, de kosten van het beslag daaronder begrepen.
De vrouw heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 december 2001 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 12 maart 2003 in conventie uitvoerbaar bij voorraad de man veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw een bedrag te betalen van € 63.547,80, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 11 april 2002 tot aan de dag van algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen en in reconventie het gevorderde afgewezen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 16 december 2004 heeft het hof in conventie het vonnis van de rechtbank vernietigd, de door de vrouw ingestelde vorderingen afgewezen en in reconventie uitvoerbaar bij voorraad de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitbetaling door de notaris aan de man van een bedrag van € 36.302,42 vermeerderd met de daarover vanaf 25 september 2001 tot en met de dag van de uitbetaling door de notaris aan de man verschenen wettelijke rente, verminderd met de daarover door de notaris in depot ontvangen rente en vermeerderd met de eventuele kosten die door de notaris zullen worden ingehouden, met compensatie van de proceskosten tussen partijen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen man is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond in een huis aan de [a-straat 1] te [plaats].
(ii) Op 13 april 1992 heeft de man voormeld huis gekocht voor f 200.000,--. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden.
(iii) Op 16 november 1992 is het huis in eigendom overgedragen aan de man. Op 13 november 1992 heeft de man voor f 67.824,-- van de gemeente (de blote eigendom van) de grond onder het huis en het erf gekocht. De overdracht hiervan aan de man heeft eveneens plaatsgevonden op 16 november 1992. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw. Huis en grond worden hierna ook gezamenlijk aangeduid als: het huis.
(iv) Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, gedateerd 10 september 1993 (hierna ook: de samenlevingsovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
"De comparanten verklaarden:
- dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
- dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
- dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
- dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (...)
artikel 1 a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning. (...)
artikel 6 Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (...)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden. (...)"
(v) Nadat de samenwoning van partijen was verbroken, is het huis op 13 juni 2001 verkocht aan een derde en op 25 september 2001 in eigendom overgedragen. De opbrengst bedroeg bruto f 565.000,--. Van het na verrekening van vaste lasten en na aftrek van de hypotheekschuld en een aantal andere kosten overblijvende bedrag, te weten f 415.088,25, is f 80.000,-- uitgekeerd aan de vrouw. Daarnaast is f 80.000,-- in depot gebleven bij de notaris. Het resterende bedrag, f 255.088,25, is uitbetaald aan de man.

3.2 De vrouw heeft aan haar hiervoor in 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gezet, en wel omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie, waaraan financiële risico's waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte echter ertoe, mede blijkens de in de considerans (vierde gedachtestreepje) daarvan opgenomen passage "voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen", dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst. Subsidiair heeft de vrouw nog andere grondslagen voor haar vordering aangevoerd. Daarvan zijn in cassatie nog slechts van belang haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het kader waarvan zij verwees naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit) en daarnaast naar een aantal specifieke omstandigheden van het gegeven geval, en onverschuldigde betaling. De vrouw stelde mede een uiterst subsidiaire vordering in, die in cassatie niet meer ter zake doet.
De man heeft de vorderingen bestreden. In reconventie vorderde hij veroordeling van de vrouw om mee te werken aan uitbetaling van het door de notaris in depot gehouden bedrag. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw in conventie toegewezen op de primaire grondslag daarvan, en de vordering in reconventie van de man afgewezen.
Het hof heeft dit vonnis in hoger beroep vernietigd. Het wees de vorderingen in conventie af en de vordering in reconventie toe. Daartoe overwoog het hof, zeer verkort weergegeven, dat van het bestaan van de door de vrouw gestelde verrekenovereenkomst niet is gebleken en dat noch het arrest Kriek/Smit, noch de overige door de vrouw daartoe gestelde gronden haar recht geven op een hoger bedrag uit de opbrengst van het huis dan de ter verwerving daarvan door haar betaalde nominale bedragen, die zij inmiddels terug heeft ontvangen.

3.3 Onderdeel A van het middel is gericht tegen de beslissing van het hof over de primaire grondslag van de vordering van de vrouw. Het onderdeel is met name gericht tegen de eerste zin van rov. 4.5, welke overweging als volgt luidt:

"Naar het oordeel van het hof kan weliswaar - gezien de stellingen van de vrouw in eerste aanleg - niet worden gezegd dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, maar is onbegrijpelijk dat de rechtbank - gelet op de uitdrukkelijke ontkenning door de man - het bestaan van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen verrekenovereenkomst heeft aangenomen. In dit verband wordt er op gewezen dat in het samenlevingscontract slechts de inboedel uitdrukkelijk als gemeenschappelijk wordt aangemerkt en dat er slechts sprake is van een aan de vrouw toekomend recht op vergoeding van hfl. 50.000,-- bij beëindiging van de samenwoning. De door de vrouw geciteerde passage uit het samenlevingscontract is onvoldoende duidelijk om daaraan die betekenis toe te kennen die de vrouw daaraan geeft, mede gezien hetgeen na die passage in het samenlevingscontract is opgenomen."

Tegen dit oordeel wordt door het onderdeel in de eerste plaats een motiveringsklacht gericht die, kort samengevat, luidt dat het hof ten onrechte de hiervoor in 3.2 geciteerde passage uit de considerans van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing heeft gelaten. De klacht mist feitelijke grondslag omdat het hof, blijkens de laatste zin van rov. 4.5 van zijn arrest, deze passage wel degelijk in zijn oordeel heeft betrokken, maar daarin onvoldoende grond gelegen achtte voor toewijzing van de vordering van de vrouw.

3.4 Het onderdeel bevat in de tweede plaats de klacht, kort gezegd, dat het hof bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst ten onrechte, althans in strijd met zijn motiveringsplicht, een aantal door de vrouw gestelde omstandigheden onbesproken heeft gelaten. Het gaat met name om de stellingen (i) dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura, (ii) dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis, zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de aflossingsverplichtingen, (iii) dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten, (iv) dat partijen de premies levensverzekering gezamenlijk hebben betaald en (v) dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd met inachtneming van het zogeheten Haviltexcriterium. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
Tegen deze achtergrond heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het zich bij zijn uitleg van de samenlevingsovereenkomst uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de daarvan opgemaakte akte. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract.
Indien het hof zich op de juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd, maar de door het onderdeel genoemde stellingen van de vrouw niet van belang heeft geacht voor de uitleg van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, is dat oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt.


3.5 Onderdeel A is dus in zoverre terecht voorgedragen en moet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.

3.6 Onderdeel B van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, inhoudende (rov. 4.11):
"Het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid wordt eveneens verworpen. De door de Hoge Raad in het arrest waar de vrouw een beroep op heeft gedaan aangegeven maatstaven doen zich hier niet voor. Immers, van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken, is geen sprake. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de spaarlevensverzekering betaalde. De vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen zonder meer van toepassing is op de onderhavige zaak - waarin partijen niet gehuwd zijn geweest - behoeft derhalve geen beantwoording (meer)."

Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet had mogen volstaan met deze motivering, waar de vrouw haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet enkel heeft onderbouwd met de stelling dat het huis een aanzienlijke waardevermeerdering heeft ondergaan als bedoeld in het arrest Kriek/Smit, maar ook door verwijzing naar een aantal door haar gestelde andere omstandigheden (memorie van antwoord in hoger beroep nr. 59 e.v. en pleitnota in hoger beroep nr. 46), waaronder die welke hiervoor in 3.4 (eerste alinea) zijn genoemd. Deze klacht slaagt. Het hof had het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in zoverre onbesproken gelaten. Het bestreden arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.

3.7 Onderdeel C van het middel is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 4.13 van zijn arrest heeft overwogen.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.





4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 december 2004;

verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.





Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 september 2006.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl