- rechtspraak
Datum uitspraak:05-01-2011
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Artikel 3:86 lid 3 BW bepaalt dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom bij de verkrijger kan opeisen, ook indien deze te goeder trouw is. Artikel 3:86 lid 3 sub a maakt hierop een uitzondering voor het geval waarin de verkrijger een particulier is die de zaak heeft gekocht in de voor een dergelijke zaak normale handel (waar hij geen gestolen goederen hoeft te verwachten). Als deze uitzondering zich voordoet, en de zaak dus niet van de particulier gerevindiceerd kan worden, kan de bestolene - of, in geval van subrogatie, diens verzekeraar - de door de particulier aan de handelaar betaalde koopsom uit ongerechtvaardigde verrijking van de handelaar vorderen, ook als deze handelaar te goeder trouw is. De achterliggende gedachte is dat de handelaar is verrijkt doordat hij door verkoop van de zaak aan de particulier de op artikel 3:86 lid 3 BW gegronde opvordering van de gestolen zaak onder zichzelf illusoir heeft gemaakt. De opbrengst van de verkoop is, in de verhouding van de handelaar tot de bestolene, aldus ongerechtvaardigd aan de handelaar toegekomen. De rechtbank stelt vast dat een beroep op ongerechtvaardigde verrijking op grond van artikel 3:86 lid 3 BW alleen kan slagen indien de gestolen zaak van de handelaar - indien hij deze niet aan de particulier zou hebben verkocht - wèl gerevindiceerd had kunnen worden (zie onder andere de parlementaire geschiedenis, M.O. II Inv. Parl. Gesch. Boek 3, Antwoord van de Minister, bladzijde 1220/1). Dit houdt in dat dit beroep op ongerechtvaardigde verrijking alleen opgaat indien de bestolene - of diens verzekeraar - de handelaar binnen drie jaar na de dag van de diefstal aanspreekt. Deze termijn van drie jaar is een vervaltermijn, zodat de rechter deze ook ambtshalve kan toepassen.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl