artikel 46 - rechtspraak
LJN: BH2813, Rechtbank 's-Hertogenbosch , 160270 HA ZA 07-1144
Datum uitspraak: 24-12-2008
Rechtsgebied: Handelszaak
Inhoudsindicatie: Beroepsfout notaris. Uitleg testament op grond van 4:46, eerste en tweede lid BW. Notaris (gedaagde) maakt een fout in een testament, waardoor een erfgenaam (eiser) in beginsel minder uit een nalatenschap krijgt dan waarop hij volgens de uitdrukkelijke wens van erflaatster recht heeft. Dit ten gunste van de zus van eiser, die door de fout juist meer krijgt dan erflaatster haar wilde doen toekomen. Eiser spreekt de notaris aan uit onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelt dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt. Vervolgens komt de rechtbank op de voet van zowel artikel 4:46 BW, lid 2 als van lid 1 tot het oordeel dat het testament moet worden uitgelegd op een wijze die overeenkomst met de wens van erflaatster. Eiser heeft derhalve met zijn zus kunnen komen tot een met die wens overeenstemmende verdeling van de nalatenschap. Hierdoor ontbreekt het causale verband tussen de beroepsfout van de notaris en de door eiser gevorderde schade, voor zover die bestaat uit "gemiste erfenis". Wel kent de rechtbank een bedrag toe in verband met door eiser gemaakte kosten voor financieel en juridisch advies. Eiser heeft dat advies in redelijkheid moeten inwinnen in verband met de onduidelijke situatie die het incorrecte testament in het leven heeft geroepen.
Uitspraak
Vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 160270 / HA ZA 07-1144 Vonnis van 24 december 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. R.F.W. van Seumeren, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. J.E. Lenglet. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 21 november 2007; - het proces-verbaal van comparitie van 25 april 2008 met daaraan gehecht een akte vermeerdering/vermindering van eis van [eiser]; - de akte na comparitie van 21 mei 2008 [eiser]; - de antwoordakte na comparitie van 18 juni 2008 van [gedaagde]. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser] is de zoon van wijlen mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) en de broer van mevrouw [X] (hierna: [X]). [gedaagde] is notaris te [vestigingsplaats] 2.2. Op 22 augustus 2006 heeft [gedaagde] voor erflaatster een testament opgesteld en laten passeren. Het testament van erflaatster bevat onder andere de volgende bepaling: "II. IN-DE-LEGITIEMESTELLING Ik legateer ten laste van mijn/de (gezamenlijke) erfgena(a)m(en) aan mijn dochter [X], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] een bedrag in geld gelijk aan de waarde van dat gedeelte van mijn vermogen, waarop deze legataris als legitimaris in weerwil van door mij gedane giften en gemaakt uiterste wilsbeschikkingen aanspraak kan maken. […]" 2.3. Erflaatster is op 10 november 2006 overleden. [eiser] is opgetreden als haar executeur testamentair. 2.4. Na minnelijk overleg hebben [eiser] en [X] een regeling getroffen, inhoudende dat (het saldo van) de nalatenschap van erflaatster bij helften tussen hen zal worden verdeeld. Vervolgens heeft de verdeling op die wijze ook plaatsgevonden. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert na wijziging van eis samengevat - uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 79.711,85, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten (waaronder nakosten). 3.2. Aan deze vordering legt [eiser] het volgende ten grondslag. Om haar moverende redenen heeft erflaatster [X] willen onterven, althans heeft zij het erfdeel van [X] willen beperken tot de legitieme portie. [gedaagde] heeft in het testament echter slechts een onder het oude erfrecht bekende "in-de-legitiemestelling" opgenomen, wat naar het huidige erfrecht tot gevolg heeft dat [X] naast een erfdeel als erfgenaam ook een legitieme portie als legataris krijgt. Door in het testament enkel een in-de-legitiemestelling op te nemen zonder een erfstelling aan [eiser] of een onterving van [X], voldoet het testament niet aan de voor [gedaagde] kenbare wensen van erflaatster. Dit leidt tot een beroepsfout van [gedaagde]. [eiser] heeft door die beroepsfout schade geleden, bestaande uit: a) het verschil tussen het erfdeel dat hij zou krijgen als het testament zou zijn opgesteld conform de wensen van erflaatser en het erfdeel dat [eiser] nu heeft gekregen op grond van het thans voorliggende testament, althans op grond van de minnelijke regeling met zijn zus (een schadepost van EUR 57.807,14); b) de kosten van de boedelnotaris, die [eiser] noodzakelijkerwijs heeft moeten inschakelen (EUR 5.734,40), alsmede de kosten die waren gemoeid met het opmaken van het testament door [gedaagde] (EUR 385,40); c) de advieskosten die [eiser] en [X] hebben moeten maken als gevolg van de beroepsfout (in totaal EUR 15.783,91). [gedaagde] is voor deze schade aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad, nu hij met het voorgaande jegens [eiser] heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid als bedoeld in atikel 6:162, lid 2 BW. 3.3. [gedaagde] voert - kort weergegeven - de volgende verweren: 1. Het testament is slechts voor één uitleg vatbaar. De in-de-legitiemestelling houdt een onterving van [X] in voor het meerdere dan de legitieme portie. 2. Indien het testament onduidelijk is, dan leent het zich voor uitleg op de voet van artikel 4:46 BW conform de kenbare bedoeling van erflaatster. 3. Het is onduidelijk of er sprake is van schade aan de zijde van [eiser]. Dat een van de wil van erflaatster afwijkende verdeling tot stand is gekomen, is aan [eiser] zelf en niet aan [gedaagde] te wijten. Het causale verband ontbreekt. 4. [eiser] heeft niet voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. 5. [gedaagde] heeft (de hoogte van) de door [eiser] gestelde schadeposten betwist. 6. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring dient te worden afgewezen. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. |
4. De beoordeling 4.1. De rechtbank stelt in deze voorop dat op een notaris, mede gelet op diens functie in het maatschappelijke verkeer en - meer in het bijzonder - gelet op diens taak bij het verlijden van akten, een zwaarwegende zorgplicht rust om zich ervan te vergewissen dat in de door hem te verlijden notariële akte de beoogde inhoud van de rechtshandeling juist en volledig wordt opgenomen. 4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat erflaatster in het kader van haar opdracht aan [gedaagde] om een (nieuw) testament op te stellen, expliciet aan [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt, dat zij in dat testament haar dochter [X] wil onterven, althans dat zij het erfdeel van [X] tot de legitieme portie wil beperken. Dit ten gunste van [eiser]. [gedaagde] heeft deze wens van erflaatster in het testament neergelegd middels de constructie van een in-de-legitiemestelling zoals die hiervoor bij de feiten is weergegeven. De rechtbank kan [gedaagde] niet volgen in zijn stellingen dat reeds uit de bewoordingen van het testament kan worden opgemaakt dat daarmee een onterving is beoogd en dat er geen twijfel over kan bestaan dat voormelde in-de-legitiemestelling een onterving inhoudt voor het meerdere dan de legitieme portie. Weliswaar werd een in-de-legitiemestelling onder het oude erfrecht (tot 1 januari 2003) algemeen gebruikt als eufemisme voor een onterving en had het toen in de regel ook die uitwerking, maar dat kan voor de door [gedaagde] gehanteerde clausule onder het nieuwe erfrecht niet zonder meer worden volgehouden. De door [gedaagde] gehanteerde tekst onder de koptekst in-de-legitiemestelling houdt (slechts) een legaat in. Het enkel opnemen van een legaat ter grootte van een legitieme portie heeft in beginsel niet tot gevolg dat [X] als legitimaris na uitkering van dat legaat niet meer als erfgenaam kan meedelen in de (resterende) erfenis. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel naast de legaatstelling een uitdrukkelijke onterving van [X] vereist. In dit kader kan de stelling van [gedaagde] dat de door hem gehanteerde clausule in het testament van erflaatster afkomstig is uit een door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (verder: KNB) gehanteerd model, hem niet baten. De KNB heeft immers zelf in een voetnoot bij dat model aangegeven (zie productie 1 van [gedaagde]): “De legitimaris die niet tevens erfgenaam is, wordt geen deelgenoot in de nalatenschap. Een in-de-legitiemestelling zal dan ook nagenoeg altijd een legaat aan een legitimaris inhouden in plaats van een erfstelling. De legitimaris die genoegen moet nemen met een minimumaanspraak, zal immers bij voorkeur buiten de verdeling van de nalatenschap worden gehouden. De in-de-legitiemestelling volgt dan ook op een onterving van de legitimaris.” (onderstreping rb.). Door de uitdrukkelijke en duidelijke wensen van erflaatster omtrent de afwikkeling van haar erfenis in het testament op te nemen middels voormelde in-de-legitiemestelling zónder een daaraan gekoppelde onterving van [X], heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot dat zou hebben gedaan. 4.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] in zijn relatie tot erflaatster niet aan de op hem als notaris rustende zorgplicht heeft voldaan en dat [gedaagde] daarmee een beroepsfout heeft gemaakt. Vervolgens is aan de orde de vraag of deze beroepsfout ertoe leidt dat [gedaagde] jegens [eiser] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Daartoe wordt met betrekking tot de verschillende door [eiser] gestelde schadeposten als volgt overwogen. Ad a) schade in verband met een kleiner erfdeel 4.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:162 BW is voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad onder andere vereist dat de schade die [eiser] stelt te hebben geleden, in causaal verband staat met de gewraakte handeling van [gedaagde]. Naar het oordeel van de rechtbank is voor wat betreft de door [eiser] onder a) gevorderde schade aan dat vereiste niet voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen. 4.5. Ingevolge het tweede lid van artikel 4:46 BW mogen daden of verklaringen van erflaatster buiten de uiterste wil voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze beschikking zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Daarbij geldt de norm dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen erflaatster wil dat na haar dood met haar vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die erflaatster bij haar wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (o.a. HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58). In het voorliggende geval bevat het testament een koptekst “IN-DE-LEGITIEMESTELLING” (testament sub II) en een koptekst “LEGAAT” (testament sub III). Hoewel de teksten onder beide kopteksten duiden op legaatstellingen (onder II aan [X] en onder III aan de kleindochter van erflaatster), impliceert het gebruik van verschillende kopteksten, dat erflaatster daaraan verschillende gevolgen heeft willen verbinden. Anders valt immers niet in te zien waarom erflaatster het legaat aan [X] niet ook onder de kop “LEGAAT” heeft laten opnemen. Voorts kan aan de notaris worden toegegeven dat als de litigieuze in-de-legitiemestelling slechts een legaat zou inhouden, dus zonder een onterving van [X], het testament gedeeltelijk geen zin heeft. Dat legaat zou immers voor de helft uit het eigen erfdeel van [X] afkomstig zijn. Bovendien is algemeen bekend en overigens tussen partijen niet in geschil, dat een in-de-legitiemestelling onder het oude erfrecht doorgaans een onterving voor het meerdere dan de legitieme betekende. Nu de term in-de-legitiemestelling noch onder oud noch onder nieuw erfrecht een wettelijke term betreft, ligt daarin een aanwijzing dat die betekenis voor erflaatster naar nieuw recht hetzelfde is gebleven en dat zij met de in-de-legitiemestelling iets anders heeft willen bewerkstelligen dan het creëren van een legaat ten gunste van [X], zoals de letterlijke tekst in eerste instantie doet vermoeden. Op grond van deze feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het testament van erflaatster, voor zover daarin ten aanzien van [X] is beschikt, geen duidelijke zin heeft als hiervoor bedoeld. Een uitleg van dat gedeelte van het testament met inachtneming van de tussen partijen vaststaande bedoeling van erflaatster op dat punt (vgl. artikel 4:46, lid 2 BW), leidt vervolgens tot de conclusie dat aan [X] slechts toekomt een gedeelte van de nalatenschap dat qua omvang is beperkt tot haar legitieme portie. 4.6. Tot die conclusie komt de rechtbank ook na een uitleg van het testament op de voet van het eerste lid van artikel 4:46 BW, waarin is bepaald dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De verhoudingen die erflaatster in haar testament kennelijk heeft willen regelen, inhoudende - kort gezegd - een bevoordeling van [eiser] boven [X], blijken duidelijk uit de opdracht die erflaatster de notaris heeft verstrekt. Hierbij acht de rechtbank van belang dat [eiser] niet heeft gesteld dat [X], de enige andere (direct) belanghebbende bij de nalatenschap van erflaatster, heeft betwist dat de opdracht aan de notaris die inhoud had. Die betwisting kan niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat [X] in eerste instantie heeft vastgehouden aan een verdeling van de nalatenschap volgens een lezing die haar bevoordeelt boven [eiser]. 4.7. Gezien al het voorgaande moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat [eiser], die door erflaatster in haar testament als executeur is benoemd, met zijn zus [X] tot een met de wens en bedoeling van erflaatster overeenstemmende verdeling van haar nalatenschap had kunnen komen. Voor zover uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden opgemaakt, heeft [gedaagde] naar [eiser] toe ook altijd vastgehouden aan een uitleg van het testament conform de door erflaatster aan hem kenbaar gemaakte bedoeling. Ter comparitie heeft de heer [B], de financieel adviseur van [eiser], met betrekking tot een bespreking tussen partijen en [X] op 11 januari 2007 weliswaar verklaard dat zijdens [X] werd aangeboden om op 50-50 basis af te wikkelen, dat [gedaagde] toen heeft onderschreven dat die 50-50 verhouding een goede regeling was en dat [gedaagde] [eiser] adviseerde daarmee akkoord te gaan, maar [gedaagde] heeft dit vervolgens uitdrukkelijk betwist, zodat dit gestelde advies niet vaststaat. Daarbij heeft [gedaagde] aangegeven dat hij tijdens die bespreking (slechts) heeft gezegd dat het in het algemeen het verstandigst is om buiten een conflict te blijven en niet te gaan procederen. Deze lezing van de rol van [gedaagde] tijdens de bespreking komt overeen met de verklaring ter comparitie van [eiser] zelf op dat punt, inhoudende dat [gedaagde] heeft gezegd dat hij en [X] moesten proberen om er in onderling overleg uit te komen en dat [gedaagde] vond dat ze moesten proberen om vooral niet in een gerechtelijke procedure terecht te komen. Verder heeft [gedaagde] in zijn brief van 28 februari 2007 aan [eiser] (zijn prod. 3) geschreven: “[…] Het hoeft geen betoog dat ik de interpretatie van de inhoud van het testament van mevrouw [erflaatster] door de dochter, mevrouw [X] in het geheel niet volg. Integendeel: het testament kan volstrekt niet anders worden opgevat, dan dat uw client, [eiser], als erfgenaam en zijn genoemde zuster als legitimaris dient te worden aangemerkt.” In zijn brief van 13 maart 2007 aan [eiser] (zijn prod. 6) heeft [gedaagde] geschreven: “[…] weerspreek ik nogmaals ten stelligste de mening van uw client, de heer [eiser] (zoon), dat het testament van zijn moeder niet correct zou zijn en niet conform haar opdracht en bedoeling zou zijn opgemaakt. […] Overigens komt het mij voor, dat het verschil in interpretatie van het testament eerder ligt bij de daadwerkelijke betrokkenen, t.w. uw client en diens zuster.” De instemming van [eiser] met de minnelijke regeling, op grond waarvan hij een kleiner aandeel en [X] een groter aandeel in de erfenis heeft verkregen dan waarop zij op grond van voormelde uitleg van het testament recht hebben, is dan ook een eigen en vrije keuze van [eiser] geweest. De door die keuze voor [eiser] ontstane schade, staat naar het oordeel van de rechtbank niet in een zodanig verband met de beroepsfout van [gedaagde], dat de schade aan [gedaagde] als een gevolg van die beroepsfout kan worden toegerekend (vgl. artikel 6:98 BW). [eiser] kan daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat zijn pretense schade is ontstaan door de beroepsfout van de notaris. 4.8. Reeds vanwege het ontbreken van het causale verband tussen de beroepsfout van de notaris en de onder a) gevorderde schade van [eiser], kan [eiser] [gedaagde] voor die schade niet met succes aansprakelijk stellen uit onrechtmatige daad. De overige uit artikel 6:162 BW voorvloeiende vereisten om tot aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te komen, behoeven hier geen nadere bespreking. Ad b) schade in verband met kosten boedelnotaris en kosten opmaken testament 4.9. [eiser] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de door hem gevorderde kosten voor een boedelnotaris in een causaal verband staan tot de door [gedaagde] gemaakte beroepsfout. [gedaagde] heeft betwist dat sprake is van causaliteit. [eiser] heeft in zijn akte vermeerdering/vermindering van eis op dit punt slechts opgemerkt dat hij als nieuwe schadepost opvoert de kosten die gemaakt zijn voor het inschakelen van een boedelnotaris en dat deze kosten EUR 5.734,40 bedragen. [eiser] heeft daarbij (en ook later in deze procedure) niet concreet aangegeven welke werkzaamheden de boedelnotaris in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster precies heeft verricht. Verder heeft [eiser] niet gemotiveerd gesteld dat en waarom de noodzaak om die specifieke werkzaamheden door een boedelnotaris te laten verrichten geheel ontbroken zou hebben, indien [gedaagde] - kort gezegd - een correct testament zou hebben opgesteld. Aan de stellingen van [eiser] ter comparitie dat door de onduidelijkheid met betrekking tot het testament een gespannen situatie was ontstaan en dat [X] alleen onder leiding van een onafhankelijke boedelnotaris verder in overleg wilde, komt in dit kader geen doorslaggevende betekenis toe. Het voorgaande klemt temeer nu het gevorderde bedrag de rechtbank hoog voorkomt en een relevante (namelijk op de causaliteitsvraag ziende) specificatie van de werkzaamheden ontbreekt. De enkele mededeling van [eiser] dat desgewenst een nota van de boedelnotaris in het geding kan worden gebracht, kan aan het voorgaande niet afdoen. Aldus staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat sprake is van causaal verband tussen de kosten van de boedelnotaris en de door [gedaagde] gemaakte beroepsfout. 4.10. Ook de gevorderde kosten voor het laten opmaken en passeren van het testament van erflaatster komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het noodzakelijke causale verband tussen deze kosten en de beroepsfout van [gedaagde] ontbreekt, nu deze kosten ook zouden zijn gemaakt indien [gedaagde] een correct testament zou hebben opgesteld. Ad c) schade in verband met kosten inwinnen (extern) financieel/juridisch advies 4.11. [eiser] vordert vergoeding van door hemzelf gemaakte kosten in verband met ingewonnen financieel advies (bij Van [B] voor een bedrag van EUR 8.823,32) en juridisch advies (EUR 4.411,59). Volgens [eiser] houden deze kosten verband met de beroepsfout van [gedaagde]. 4.12. Ingevolge artikel 6:96, lid 2, onder b BW komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De rechtbank stelt hierbij voorop dat dit artikel geen zelfstandige grondslag biedt voor een verplichting tot vergoeding van kosten die worden gemaakt om vast te stellen of als gevolg van een gebeurtenis schade is geleden en, zo ja, of daarvoor iemand aansprakelijk kan worden gehouden. De bepaling veronderstelt immers juist dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat, in welk geval de bedoelde kosten mede, dat wil zeggen naast andere als gevolg van de gebeurtenis geleden schade, voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gepleegde onrechtmatige daad in beginsel binnen de grenzen van artikel 6:98 BW aansprakelijk is voor álle schade die de benadeelde als gevolg van die gebeurtenis heeft geleden, kunnen de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer komt vast te staan - zoals in casu - dat de benadeelde jegens de aansprakelijke geen aanspraak kan maken op vergoeding van die schade. Wel moeten die kosten als gevolg van de onrechtmatige daad zijn gemaakt (het zogenoemde conditio sine qua non-verband) en dienen zij tevens in een zodanig verband met de onrechtmatige daad te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend (HR 11 juli 2003, NJ 2005, 50). 4.13. In het onderhavige geval heeft [gedaagde] met zijn beroepsfout naar het oordeel van de rechtbank een onduidelijke situatie in het leven geroepen. Het testament van erflaatster heeft immers niet in de gebruikelijke mate richting kunnen geven aan de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Die onduidelijkheid maakte het voor [eiser] - mede gezien zijn taak als executeur - redelijkerwijs noodzakelijk om zowel juridisch als financieel advies in te winnen, zowel om tot een correcte verdeling van de nalatenschap te komen als om eventuele schade en aansprakelijkheid te kunnen vaststellen. De daarmee gepaard gaande kosten staan in vorenbedoeld causaal verband tot de beroepsfout van [gedaagde]. [gedaagde] is daarom gehouden deze kosten, voor zover ze redelijk zijn, aan [eiser] te vergoeden. De rechtbank acht deze kosten redelijk tot een bedrag van EUR 5.000,- en zal de door [gedaagde] te betalen vergoeding op dat bedrag begroten. Voor de vergoeding van een hoger bedrag bestaat geen grond. [eiser] heeft daartoe onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke werkzaamheden de financieel en juridisch adviseurs in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap precies hebben verricht. De als productie 8 door [eiser] overgelegde declaraties van de financieel adviseur en de advocaat geven daaromtrent niet het vereiste inzicht. Datzelfde geldt voor het overzicht dat [eiser] bij zijn akte na comparitie in het geding heeft gebracht. 4.14. [eiser] vordert voorts vergoeding van kosten die [X] in dezen heeft moeten maken, zijnde een bedrag van EUR 2.811,-. Deze vordering komt naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking, nu een voldoende feitelijke onderbouwing ontbreekt. [eiser] heeft immers niet duidelijk gemaakt welke kosten dit precies betreft, of die kosten verband houden met de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster en op welke grond hij vergoeding van deze door zijn zus gemaakte kosten kan vorderen van [gedaagde]. Hierbij is van belang dat [gedaagde] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat [X] haar vordering aan [eiser] heeft gecedeerd. Deze schade komt daarmee niet voor vergoeding in aanmerking. Wettelijke rente, proceskosten (incl. nakosten) en uitvoerbaarheid bij voorraad 4.15. Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde wettelijke rente, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek is rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:83, aanhef en onder b BW, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in op het moment dat de verbintenis tot schadevergoeding opeisbaar is en niet terstond door [gedaagde] wordt nagekomen. In dit geval is dat het moment waarop [eiser] de rekeningen voor het ingewonnen financieel en juridisch advies heeft moeten betalen. Gelet op de overgelegde facturen (productie 8 van [eiser]), bepaalt de rechtbank de datum van opeisbaarheid in vorenbedoelde zin in redelijkheid op 1 maart 2007. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf die datum. 4.16. In de omstandigheden van het geval, waarbij de rechtbank met name wijst op het overwogene onder 4.2 en op het gegeven dat elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren op de hierna te vermelden wijze. De mede door [eiser] gevorderde nakosten zijn als toekomstige en thans nog onvoldoende bepaalde kosten niet voor toewijzing vatbaar. Daarvoor geldt bovendien het bepaalde in artikel 237, lid 4 Rv. 4.17. Het verweer van [gedaagde] tegen de door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring (vgl. cva sub 10), kan niet slagen. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat sprake is van een onaanvaardbaar restitutierisico en/of die meebrengen dat in het onderhavige geval het stellen van zekerheid door [eiser] als bedoeld in artikel 233, lid 3 Rv is geïndiceerd. |
De beslissing De rechtbank 5.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 5.000,00 (vijfduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 maart 2007 tot de dag van volledige betaling; 5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af. |
Uwwet.nl