artikel 46 - rechtspraak
Onderwerp: UITLEG TESTAMENT EN BEROEPSFOUT NOTARIS
Datum uitspraak: 24-12-2008
Rechtsgebied: Handelszaak
Inhoudsindicatie:
Notaris (gedaagde) maakt een fout in een testament, waardoor een erfgenaam (eiser) in beginsel minder uit een nalatenschap krijgt dan waarop hij volgens de uitdrukkelijke wens van erflaatster recht heeft. Dit ten gunste van de zus van eiser, die door de fout juist meer krijgt dan erflaatster haar wilde doen toekomen. Eiser spreekt de notaris aan uit onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelt dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt. Vervolgens komt de rechtbank op de voet van zowel artikel 4:46 BW, lid 2 als van lid 1 tot het oordeel dat het testament moet worden uitgelegd op een wijze die overeenkomst met de wens van erflaatster. Eiser heeft derhalve met zijn zus kunnen komen tot een met die wens overeenstemmende verdeling van de nalatenschap. Hierdoor ontbreekt het causale verband tussen de beroepsfout van de notaris en de door eiser gevorderde schade, voor zover die bestaat uit "gemiste erfenis". Wel kent de rechtbank een bedrag toe in verband met door eiser gemaakte kosten voor financieel en juridisch advies. Eiser heeft dat advies in redelijkheid moeten inwinnen in verband met de onduidelijke situatie die het incorrecte testament in het leven heeft geroepen.
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
De rechtbank stelt in deze voorop dat op een notaris, mede gelet op diens functie in het maatschappelijke verkeer en - meer in het bijzonder - gelet op diens taak bij het verlijden van akten, een zwaarwegende zorgplicht rust om zich ervan te vergewissen dat in de door hem te verlijden notariële akte de beoogde inhoud van de rechtshandeling juist en volledig wordt opgenomen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4:46 BW mogen daden of verklaringen van erflaatster buiten de uiterste wil voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze beschikking zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Daarbij geldt de norm dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen erflaatster wil dat na haar dood met haar vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die erflaatster bij haar wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (o.a. HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 3 december 2004, NJ 2005, 58).
(...) Tot die conclusie komt de rechtbank ook na een uitleg van het testament op de voet van het eerste lid van artikel 4:46 BW, waarin is bepaald dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl