Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM5610,Voorzitter Raad van State , 201003621/2/M2

Datum uitspraak: 21-05-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 4 maart 2010 ter inzage gelegd.





Uitspraak

201003621/2/M2.
Datum uitspraak: 21 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.





1. Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 4 maart 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 mei 2010, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.M.J.P. Aarts en mr. A.A.M. Kuijken, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.





2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De verleende revisievergunning ziet op het binnen de inrichting houden van 600 schapen.

2.3. Het college brengt naar voren dat [verzoeker] geen zienswijzen naar voren heeft gebracht over de geurverordening, geuroverlast, Q-koorts en planologie.

2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr.200602308/1) worden bij besluiten inzake een milieuvergunning
- zoals het onderhavige besluit - de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

2.3.2. Anders dan het college betoogt, hebben de beroepsonderdelen over de geurverordening, geurhinder en planologie betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht. In zoverre verwacht de voorzitter dat naar het oordeel van de Afdeling geen grond bestaat voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

[verzoeker] heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot het besluitonderdeel gevaar voor de volksgezondheid. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, acht de voorzitter het aannemelijk dat het beroep ten aanzien van de beroepsonderdelen over de Q-koorts en de voorschriften 7.1.3 en 7.2 van de vergunning door de Afdeling niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

2.4. De voorzitter begrijpt het verzoek van [verzoeker] aldus dat hij van mening is dat de door de gemeenteraad van Someren bij besluit van 27 februari 2008 vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de geurverordening) onverbindend is voor zover het de waarde binnen het buitengebied betreft, zodat het college deze ten onrechte bij het nemen van het bestreden besluit heeft betrokken. Tevens betoogt [verzoeker] dat de gevraagde vergunning in verband met de te verwachten geurhinder ter plaatse van de op zijn perceel aanwezige geurgevoelige objecten aan de [locatie 2] te [plaats], had moeten worden geweigerd.

2.4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de in dit artikel genoemde waarden.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a en b, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 14 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) en binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 35 odour units.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied, het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu. Ingevolge het tweede artikellid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.

2.4.2. De geurverordening is een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1986 (Landbouwvliegers, NJ 1987, 251) heeft overwogen in (uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr.200905180/1/M2), kan een dergelijk voorschrift onverbindend zijn, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval: de gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid dient te betrachten.

2.4.3. In artikel 3 van de geurverordening geldt binnen het buitengebied van de gemeente Someren een maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object van 14 odour units. De begrenzing van de desbetreffende gebieden is in een bij de geurverordening behorende kaart aangeduid.

2.4.4. De in artikel 3 van de geurverordening vastgestelde waarde binnen het buitengebied blijft binnen de bandbreedte van artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de Wet geurhinder. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is in zoverre geen strijd met artikel 6 van de Wet geurhinder. Voorts zijn, gezien de notitie van 30 januari 2008 behorende bij de vaststelling van deze verordening, bij het bepalen van de in de geurverordening vastgestelde waarde binnen het buitengebied aspecten genoemd in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder betrokken, zodat de geurverordening ook niet met die bepaling in strijd is.

In hetgeen [verzoeker] betoogt, ziet de voorzitter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in zoverre in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of met een algemeen rechtsbeginsel.

2.4.5. Het college dient op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder bij de beslissing omtrent verlening van de gevraagde vergunning de stankhinder uitsluitend te betrekken op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wet geurhinder.

[verzoeker] heeft niet bestreden dat, gezien de afstand van de stallen tot aan de geurgevoelige objecten op zijn perceel en de bij die objecten te verwachten geurbelasting, wordt voldaan aan de binnen het buitengebied op grond van de geurverordening geldende geurnorm. De gevraagde vergunning kon dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder, niet in verband met de geurbelasting ter plaatse van de op het perceel van [verzoeker] aanwezige geurgevoelige objecten worden geweigerd.

2.5. [verzoeker] betoogt, kort weergegeven, dat de verleende milieuvergunning onverenigbaar is met de doelstellingen van het reconstructieplan De Peel.

2.5.1. De doelstellingen van de Reconstructiewet dienen te worden uitgewerkt via doorwerking in het gemeentelijk planologisch beleid. De vraag of de oprichting of uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet en het daarop gebaseerde reconstructieplan, betreft derhalve niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.5.2. Voor zover het betoog van [verzoeker] mede inhoudt dat de vergunningverlening strijdig is met het bestemmingsplan overweegt de voorzitter als volgt.

2.5.3. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij Wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

2.5.4. Het college heeft op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer beoordeeld of door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met het geldende bestemmingsplan. Hierbij is het college ervan uitgegaan dat verlening van de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de inrichting is gelegen binnen een bestemmingsvlak met de bestemming "Agrarische bedrijven". Gelet op het voorgaande is de voorzitter vooralsnog van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.

2.6. Voor zover [verzoeker] betoogt dat voorafgaande aan het bestreden besluit schapen zijn gehouden zonder de daartoe benodigde vergunning, overweegt de voorzitter dat, wat daar verder ook van zij, deze grond geen betrekking op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning heeft.

2.7. Gezien het voorgaande geeft hetgeen is aangevoerd voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning te verlenen. De voorzitter ziet, bij afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.





Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010

375.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl