wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
Dit arrest is gewezen de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek, boek 6
artikel 6:217
artikel 6:217
LJN: AA7041, Hoge Raad , C98/371HR
Datum uitspraak: 08-09-2000
Rechtsgebied: Civiel overig
Uitspraak
8 september 2000 Eerste Kamer Nr. C98/371HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], en 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. J.K. Franx, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], 4. de stichting REINIER DE GRAAF GASTHUIS, gevestigd te Delft, VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eisers tot cassatie - verder te noemen: de ouders - hebben bij exploit van 2 september 1992 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder 1] c.s. - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover toegestaan, [verweerder 1] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen: 1. om aan de ouders de door hen geleden en te lijden materiële schade te vergoeden waarvan de omvang ware op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der voldoening; 2. om aan de ouders ten titel van smartengeld te vergoeden ƒ 200.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der voldoening. [Verweerder 1] c.s. hebben de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 5 juli 1995 [verweerder 1] c.s. hoofdelijk des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd veroordeeld: om aan de ouders te vergoeden de door hen geleden en te lijden materiële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 1992; om aan de ouders te betalen een bedrag van ƒ 100.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 2 september 1992, dit onderdeel van het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard; het meer of anders gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [verweerder 1] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De ouders hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 6 augustus 1998 heeft het Hof in het principaal beroep het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de ouders afgewezen, en in het incidenteel beroep dit beroep verworpen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder 1] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De ouders hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat en door mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat bij de Hoge Raad, en de artsen en het ziekenhuis hebben de zaak namens hun advocaat doen toelichten door mrs. W.D.H. Asser en I.M. Blatter, advocaten te Amsterdam. De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. |
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: (i) Eisers tot cassatie (hierna: de ouders) zijn de ouders van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1986 [..]. [De zoon] was gezond bij de geboorte. [De zoon] is wegens een liesbreuk op 14 mei 1986 opgenomen in het ziekenhuis van verweerster in cassatie onder 4. (ii) [De zoon] is geopereerd, op 20 mei 1986 door verweerder in cassatie onder 1, en op 22 mei 1986 door verweerder in cassatie onder 2, beiden chirurg. Gedurende de opname stond [de zoon] onder controle van verweerder in cassatie onder 3, de kinderarts. (iii) Ten gevolge van fouten van verweerders in cassatie (hierna: [verweerder 1] c.s.) is bij [de zoon] een ernstige hersenbeschadiging opgetreden. Daardoor is bij hem lichamelijk zowel als geestelijk een zware handicap ontstaan. [Verweerder 1] c.s. hebben erkend jegens [de zoon] tot schadevergoeding verplicht te zijn. (iv) [De zoon] is als gevolg van de onder (iii) bedoelde fouten zwaar spastisch. Hij kan niet zitten, lopen, iets oppakken of praten. Hij behoeft volledige lichamelijke verzorging. Zijn geestelijke vermogens zijn gestoord en er is sprake van een zeer beperkte geestelijke ontwikkeling. Hij functioneert op het niveau van een baby. (v) [De zoon] woonde ten tijde van de bestreden beslissing thuis bij zijn ouders en de drie andere kinderen van het gezin. De woning is daartoe aangepast. De ouders hebben met een beperkte AAW-bijdrage een aangepast tweedehands busje gekocht om [de zoon] te kunnen vervoeren. (vi) Op de tijden dat [de zoon] niet naar de Mytylschool gaat, behoeft hij vrijwel voortdurend aandacht en verzorging van één van de ouders. Er is geen externe hulp voor de verzorging van [de zoon]. (vii) De moeder (eiseres tot cassatie) is kostwinner en werkzaam als adjunct-directrice van een basisschool. De vader (eiser tot cassatie) verzorgt het gezin en het huishouden. (viii)De ouders hebben als wettelijk vertegenwoordigers van [de zoon] het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor alle door [de zoon] geleden en te lijden schade. Op 23 mei 1991 is tussen de ouders als wettelijk vertegenwoordigers enerzijds en (de verzekeraar van) [verweerder 1] c.s. anderzijds een dading gesloten met betrekking tot de schade van [de zoon]. In de dading is een uitkering vastgesteld van ƒ 134.000,-- tegen finale kwijting. Aan de overeenkomst is de volgende clausule toegevoegd: “Partijen verstaan dat de - eventuele - rechten van ziekenfonds(en) en/of ziektekostenverzekeraars en het - eventuele - recht van de beide ouders van [de zoon] om pro se een vordering wegens immateriële schade aanhangig te maken, door deze dading uitdrukkelijk onverlet worden gelaten.” (ix) Tussen de ouders in hun voormelde hoedanigheid en de Consumentenbond is een geschil gerezen over de kwaliteit van de door de Consumentenbond in de jaren 1986 - 1991 verleende bijstand bij de afhandeling van de vordering tot vergoeding van de door [de zoon] geleden schade, welke afhandeling had geleid tot de overeenkomst van dading van 23 mei 1991. Dit geschil is geëindigd door een door de ouders en de Consumentenbond op 7 maart 1994 gesloten vaststellingsovereenkomst. Deze hield, kort gezegd, in dat de Consumentenbond tegen finale kwijting een bedrag van ƒ 237.880,-- ten behoeve van [de zoon] zou uitkeren. 3.2 In de onderhavige procedure hebben de ouders, ditmaal optredend voor zichzelf, gevorderd: (a) vergoeding van de door henzelf geleden en nog te lijden materiële schade, op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente, en (b) vergoeding ten titel van smartengeld van een bedrag van ƒ 200.000,--, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente. Bij vonnis van 5 juli 1995 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de artsen en het ziekenhuis jegens de ouders wanprestatie hebben gepleegd en dientengevolge ook tegenover hen in beginsel schadeplichtig zijn, daartoe onder meer overwegende dat de ouders met [verweerder 1] c.s. één of meer geneeskundige behandelingsovereenkomsten zijn aangegaan alsmede dat de ouders deze overeenkomsten zijn aangegaan niet alleen "voor het kind (voor wie zij een prestatie bedingen te weten het verhelpen van een liesbreuk) maar ook voor zichzelf (…)" (rov. 7). De Rechtbank heeft de vorderingen van de ouders toegewezen, zij het dat het smartengeld werd bepaald op een lager bedrag dan gevorderd, te weten ƒ 100.000,--. 3.3 [Verweerder 1] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De ouders hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij arrest van 6 augustus 1998 het vonnis vernietigd en de vorderingen van de ouders alsnog afgewezen. Het incidenteel hoger beroep werd verworpen. 3.4 De eerste grief in het principaal appel was gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder 1] c.s. de in geding zijnde overeenkomst (tot medische behandeling van [de zoon]) niet alleen met de ouders zijn aangegaan in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [de zoon], doch eveneens met de ouders pro se. Het Hof overweegt dienaangaande dat dient te worden vastgesteld of in het licht van de algemene regels met betrekking tot het tot stand komen van overeenkomsten, grond bestaat voor het oordeel dat de ouders pro se met [verweerder 1] c.s. hebben gecontracteerd. Daarbij gaat het Hof klaarblijkelijk en terecht ervan uit dat het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam - dat wil zeggen als wederpartij van die ander - is opgetreden dan wel in naam van een derde - in welk geval deze derde wederpartij van evenbedoelde ander wordt - afhangt van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Bij beoordeling van de vraag of de ouders mede partij waren bij de overeenkomst, heeft het Hof tot uitgangspunt genomen: “dat wettelijk vertegenwoordigers van een minderjarige, die de minderjarige ter behandeling aan een arts aanbieden en dienaangaande met de arts een overeenkomst sluiten, zulks doen uit naam van de minderjarige omdat diens minderjarigheid (in het bijzonder bij kinderen van de leeftijd die [de zoon] toentertijd had) er toe noopt dat zijn in het geding zijnde belangen voor hem door een ander behartigd worden en op de wettelijke vertegenwoordigers terzake een wettelijke zorgplicht rust.” (rov. 4.7) Het Hof vervolgt: “In het licht van dit uitgangspunt bezien, is slechts sprake van een door de wettelijke vertegenwoordigers pro se met de arts gesloten overeenkomst, indien de arts - behalve de aan de ouders q.q. aangeboden prestatie tot behandeling van de minderjarige - tevens een (daarvan) te onderscheiden prestatie aan de wettelijk vertegenwoordigers pro se heeft aangeboden en deze is aanvaard, hetzij doordat een en ander met zoveel woorden door partijen is besproken, hetzij doordat dat aanbod en die aanvaarding overigens uit de omstandigheden van geval moeten worden afgeleid.”(rov. 4.7.) 3.5 De onderdelen 1b tot en met 1f - onderdeel 1a bevat slechts een inleiding - richten een aantal klachten tegen hetgeen het Hof overweegt in zijn hiervoor aangehaalde rov. 4.7 en derhalve, naar de kern genomen, tegen het oordeel dat de ouders niet pro se met [verweerder 1] c.s. hebben gecontracteerd. Uit hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, volgt in de eerste plaats dat het Hof niet in beginsel de mogelijkheid van contracteren door de ouders pro se heeft uitgesloten. Uit 3.4 volgt voorts dat het Hof evenmin miskent dat de vraag of de ouders voor zichzelf contracteren, moet worden beoordeeld op grond van de algemene regels over de totstandkoming van overeenkomsten. Voor zover de klachten, vervat in 1b, op deze twee punten betrekking hebben, kunnen zij derhalve bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof is ook niet uitgegaan van de veronderstelling dat ouders die hun minderjarig kind ter behandeling aan een arts aanbieden en dienaangaande met de arts een overeenkomst sluiten, geacht worden uitsluitend namens hun kind te handelen zolang niet blijkt dat óók een bijzondere prestatie ten behoeve van de ouders zelf is bedongen. Het Hof is klaarblijkelijk wel - en terecht - ervan uitgegaan dat in een geval als het onderhavige - waarin partijen zich bij het aangaan van de overeenkomst niet met zoveel woorden erover hebben uitgesproken of de ouders voor zichzelf dan wel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun kind, dan wel in beide hoedanigheden tegelijk optraden - de wederpartij(en) ervan mocht(en) uitgaan dat de ouders de overeenkomst, als wettelijke vertegenwoordigers van hun kind, uitsluitend in naam van dat kind sloten. Het Hof acht kennelijk onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, die de conclusie (zouden) rechtvaardigen dat de ouders de medische behandelingsovereenkomst mede voor zichzelf zijn aangegaan. Aan dit oordeel ligt geen onjuiste rechtsopvatting ten grondslag en het is voor het overige niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De in onderdeel 1b vervatte klacht faalt derhalve ook voor het overige, evenals de in onderdeel 1c vervatte klacht. Onderdeel 1d bouwt voort op de eraan voorafgaande klachten en faalt derhalve eveneens. Onderdeel 1e strekt ten betoge dat de omstandigheid dat tussen partijen vaststaat dat zij in woord noch geschrift uitdrukkelijk hebben besproken ten behoeve van wie de ouders de overeenkomst met [verweerder 1] c.s. hebben gesloten, niet van (beslissend) belang is voor beantwoording van de vraag of [verweerder 1] c.s. zich tegenover de ouders tot een van de behandeling van [de zoon] te onderscheiden andere prestatie hebben verbonden. Het Hof heeft echter slechts tot uitdrukking gebracht dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst niet hebben besproken of de ouders aan de overeenkomst tot behandeling van [de zoon] uitsluitend als zijn wettelijk vertegenwoordigers rechten konden ontlenen dan wel of zij dat ook voor zichzelf konden. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Subonderdeel 1f klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gegeven dat de ouders een eigen belang hadden bij correcte nakoming van de ten behoeve van [de zoon] gesloten overeenkomst, van onvoldoende gewicht is om anders te oordelen over de vraag of de ouders slechts als wettelijke vertegenwoordigers van [de zoon] een overeenkomst met [verweerder 1] c.s. hebben gesloten. [Verweerder 1] c.s. behoefden, naar 's Hofs oordeel, uit de aanwezigheid van dit eigen belang niet af te leiden dat de ouders (tevens) voor zichzelf een behandelingsovereenkomst wilden aangaan. Deze oordelen van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht faalt. Daarbij verdient aantekening dat de enkele aanwezigheid van zulk een eigen belang niet voldoende is om de ouders tot partij bij de overeenkomst te maken. 3.6 Onderdeel 2, gericht tegen rov. 4.8 en 4.9, heeft geen zelfstandige betekenis en faalt evenzo. 3.7 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.16, waarin het Hof heeft overwogen dat het aan de vordering uit onrechtmatig handelen ten grondslag gelegde beroep op artikel 8 EVRM moet worden verworpen omdat dit artikel niet strekt tot bescherming van het in dit verband door de ouders gestelde en beweerdelijk geschonden belang, te weten de integriteit van het gezinsleven. De rechtsklacht (3a) houdt kort gezegd in dat het Hof miskent dat een inbreuk op het "family life" van de ouders een aantasting van de persoon (van de ouders) kan opleveren en dat een dergelijke aantasting van de persoon een zelfstandige grond vormt voor toekenning van vergoeding van immateriële schade. Klacht 3b behelst, dat de motivering van het Hof geen sluitende weerlegging vormt van de desbetreffende stellingen van de ouders. De hiervoor weergegeven overweging van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen in artikel 8 lid 1 EVRM is bepaald. Het daarin vervatte oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuit onderdeel 3 geheel af. |
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de ouders in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] c.s. begroot op ƒ 4.957,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. |
-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.
Uwwet.nl
Uwwet.nl