Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN6830, Rechtbank Arnhem , 185132

Datum uitspraak: 08-09-2010
Inhoudsindicatie: Naar aanleiding van een na vorig tussenvonnis overgelegde brief ziet de rechtbank in beginsel aanleiding terug te komen op haar beslissing dat eiser niet heet voldaan aan zijn zorgplicht. Zaak naar de rol om gedaagde in de gelegenheid te stellen zich nierover uit te laten. Voorts bewijsopdracht ten aanzien van ander onderdeel van de vordering.





Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 185132 / HA ZA 09-943

Vonnis van 8 september 2010

in de zaak van

[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P.A.M. de Jong te Huissen,

tegen

[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Mulder te Nijmegen.



Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.





1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 juni 2010
- de akte in geding brengen stukken tevens vermeerdering van eis van [eiser]
- de akte van [gedaagde]

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.





2. De verdere beoordeling

2.1. [eiser] heeft zijn vordering vermeerderd met een bedrag van € 31.494,98 vermeerderd met rente. [gedaagde] heeft zich tegen de vermeerdering van eis niet verzet, zodat op die vermeerderde eis zal worden recht gedaan. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van die vordering.

2.2. De rechtbank zal hierna de onderdelen van de vordering van [eiser] achtereenvolgens behandelen en daarbij die onderdelen aanduiden met dezelfde letters als in het vonnis van 2 juni 2010, r.ov. 3.1.

a. € 1.079.172,15
b. € 939.354,77
h. € 2.570,37
i. € 331,87
j. € 7.469,41
k. € 12.310,94
l. € 9.465,73

2.3. Het staat tussen partijen vast dat de werkzaamheden waarop deze onderdelen van de vordering betrekking hebben, zijn verricht ten behoeve van Condor Yachting (hierna: Condor Yachting), een eenmanszaak van de echtgenote van [gedaagde], [echtgenote van gedaagde] (hierna: [echtgenote van eiser]).

2.4. [eiser] stelt echter dat [gedaagde] zijn opdrachtgever is en uit dien hoofde gehouden is tot betaling. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van deze bedragen, waartoe hij aanvoert dat hij namens Condor Yachting opdracht heeft gegeven tot het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden en dat [eiser] zich dat moet hebben gerealiseerd. [gedaagde] heeft reeds bij antwoord het verweer gevoerd dat hij geen opdrachtgever voor deze werkzaamheden is geweest.

2.5. Zoals ook in r.ov. 4.4 van het vonnis van 2 juni 2010 is aangehaald, heeft [eiser] ter comparitie verklaard:
De eerste opdracht (productie 1 bij dagvaarding) is getekend door de heer [gedaagde]. Ik kan niet verklaren waarom ook mevrouw [gedaagde] als cliënt staat vermeld. Destijds ging ik ervan uit dat Condor Yachting een vennootschap onder firma was. De overige opdrachten zijn alleen getekend door de heer [gedaagde]. Deze heb ik in mijn dossier.
De rechtbank heeft bij dat vonnis van 2 juni 2010 de zaak naar de rol verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn stelling dat [gedaagde] zijn opdrachtgever is, nader te onderbouwen, onder overlegging van de schriftelijke opdrachten.

2.6. [eiser] heeft vervolgens bij akte een groot aantal (43) producties in het geding gebracht. De rechtbank constateert allereerst dat tot deze producties geen getekende opdrachten behoren, hoewel deze volgens [eiser]s verklaring ter comparitie wel in zijn dossier aanwezig zijn. Dit betekent dat behoudens de “overeenkomst tot dienstverlening” die is overgelegd als prod. 1 bij dagvaarding, waarin [gedaagde] en [echtgenote van gedaagde] als de cliënten staan vermeld, geen schriftelijke opdrachten zijn overgelegd. Voorts moet worden geconstateerd dat deze genoemde producties weliswaar in chronologische volgorde zijn overgelegd, maar dat van de zijde van de [eiser] elke toelichting ontbreekt ten aanzien van de vraag op welk onderdeel van zijn vordering de producties betrekking hebben. Daarbij maakt [eiser] evenmin duidelijk in welke zin die producties kunnen strekken ter onderbouwing van zijn stelling dat [gedaagde] zijn opdrachtgever is. Het enkele feit dat [gedaagde] namens Condor Yachting contact heeft gehad met [eiser], is daartoe natuurlijk onvoldoende: het feit dat [gedaagde] die contacten had, maakt hem nog niet tot opdrachtgever, terwijl hij bovendien nu juist het verweer heeft gevoerd dat hij namens Condor Yachting is opgetreden.

2.7. In zijn laatste akte heeft [gedaagde] nog gewezen op de wijze van declareren van [eiser]. Naar aanleiding daarvan overweegt de rechtbank dat de brief van [eiser] van 4 maart 2003 inzake “Condor/Yachting/alle dossiers”, waarin hij onder meer een overzicht geeft van alle bedragen die hij nog niet in rekening heeft gebracht (prod. 3 bij dagvaarding en prod. 1 bij akte), is gericht aan “Condor Yachting, t.a.v. de heer en mevrouw [gedaagde]” (dus: [echtgenote van gedaagde]) en mede is ondertekend door [echtgenote van gedaagde]. In die brief staat dat kosten als griffierechten, deurwaarderskosten, etc. apart en vooraf zullen worden betaald. [eiser] heeft op 19 november 2002 (prod. 42 bij akte), 19 februari 2003 (prod. 43 bij akte) en 1 september 2003 (prod. 44 bij akte) dergelijke kosten in rekening gebracht aan Condor Yachting (en dus niet aan [gedaagde]). Dit is een aanwijzing dat niet [gedaagde] maar Condor Yachting (en dus [echtgenote van gedaagde]) zijn opdrachtgever was, te meer daar [eiser] in een zaak “[gedaagde]/UWV WAZ”, waarin [gedaagde] heeft erkend de opdrachtgever te zijn geweest, op 23 februari 2006 wél aan [gedaagde] “deurwaarders- of procureurskosten” in rekening heeft gebracht.

2.8. Op grond van al het bovenstaande acht de rechtbank de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zijn opdrachtgever was, onvoldoende onderbouwd. De vorderingen onder a, b, h, i, j, k en l zullen worden afgewezen.

c. € 62.746,59

2.9. Ten aanzien van de werkzaamheden in de strafzaak, waarop dit bedrag betrekking heeft, is in het vonnis van 2 juni 2010 beslist dat [eiser] niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag welke juridische gevolgen hij daaraan verbindt. [gedaagde] concludeert dat de vordering moet worden afgewezen.

2.10. [eiser] heeft nog overgelegd een brief van 13 november 2004 aan [gedaagde] en [echtgenote van gedaagde] (prod. 46 bij akte), waarin hij schrijft:
Uw man vroeg mij tijdens het gesprek eergisteren of ik niet een toevoeging kan aanvragen voor deze zaak. Ik heb hem uitgelegd dat ik nooit op toevoegingsbasis voor hem of voor u ga werken. Hij was het daar ook mee eens. Hij en ik hebben een duidelijke afspraak over de betaling en daar houdt ik hem aan. Als hij wel wil dat ik op toevoeging moet gaan optreden dan moet hij voor deze zaak een andere advocaat zoeken.
De inhoud van deze brief is volledig in strijd met de verklaring van [eiser] ter comparitie dat [eiser] in het huis van bewaring te Rotterdam de mogelijkheid van een toevoeging bij [gedaagde] ter sprake heeft gebracht, maar dat [gedaagde] dat wegwuifde, omdat dat niet nodig was. Ter comparitie heeft [eiser] dus een verkeerde voorstelling van zaken gegeven.

2.11. Volgens recente jurisprudentie (Hoge Raad 25 april 2008, NJ 2008,553) brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
De rechtbank ziet in de brief van 13 november 2004, waarvan [gedaagde] de ontvangst niet betwist, in beginsel aanleiding terug te komen op haar beslissing dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht, althans voor de periode vanaf 13 november 2004. Uit die brief blijkt immers dat de mogelijkheid van een toevoeging tussen partijen is besproken en dat [eiser] kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bereid is de zaak op toevoegingsbasis te behandelen. Nu hij bovendien kenbaar maakt [gedaagde] aan de gemaakte betalingsafspraak te houden, moet worden geconcludeerd dat hij aan zijn zorgplicht jegens [gedaagde] heeft voldaan. [gedaagde] heeft er kennelijk voor heeft gekozen de zaak ook verder door [eiser] te laten behandelen en hij zal [eiser] dan ook voor diens werkzaamheden dienen te betalen. Alvorens een beslissing als bovenbedoeld wordt genomen, zal [gedaagde] zich daarover mogen uitlaten.

2.12. Indien de rechtbank zou terugkomen op haar beslissing dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht, zal dat, zoals hiervoor is overwogen, uitsluitend gelden voor de werkzaamheden vanaf 13 november 2004. Voor de werkzaamheden die voordien zijn verricht, blijft immers gelden dat [eiser] zijn zorgplicht jegens [gedaagde] heeft geschonden. Met betrekking tot die werkzaamheden verricht tot 13 november 2004, zal de vordering worden afgewezen.
[eiser] heeft (als prod. 18 bij dagvaarding) in het geding gebracht een specificatie van de door hem verrichte werkzaamheden. Volgens deze specificatie, die [gedaagde] als zodanig niet betwist, heeft [eiser] in totaal 166 uren aan de zaak besteed, waarvan 39:05 uren tot 13 november 2004. Deze laatste komen dus niet voor vergoeding in aanmerking.

2.13. [gedaagde] heeft voorts nog verweer gevoerd ten aanzien van het uurtarief dat [eiser] in rekening heeft gebracht. Onduidelijk is voor de rechtbank of daarover een afspraak is gemaakt. Partijen zullen zich daarover nog mogen uitlaten.

d. € 2.306,94

2.14. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van dit bedrag, waartoe hij aanvoert dat de desbetreffende werkzaamheden in opdracht van [echtgenote van gedaagde] zijn verricht.
Op dezelfde gronden als hierboven in r.ov. 2.3 tot en met 2.8 weergegeven, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.

e. € 2.916,88

2.15. De specificatie van deze vordering is overgelegd als prod. 20 bij dagvaarding. Volgens die specificatie zijn de werkzaamheden waarop dit bedrag betrekking heeft, verricht van 8 juli 2005 tot en met 23 februari 2007, dus na de in r.ov. 2.11 genoemde brief van 13 november 2004. Ten tijde van de werkzaamheden van [eiser] in deze zaak wist [gedaagde] dus dat [eiser] niet bereid was op toevoegingsbasis voor hem te werken. Door niettemin opdracht te geven tot die werkzaamheden, is [gedaagde] gehouden tot betaling. Het verweer dat [eiser] hem had moeten wijzen op de mogelijkheid van een toevoeging, wordt verworpen.

2.16. [gedaagde] heeft voorts nog verweer gevoerd ten aanzien van het uurtarief dat [eiser] in rekening heeft gebracht. Onduidelijk is voor de rechtbank of daarover een afspraak is gemaakt. Daarover zal [eiser] zich nog mogen uitlaten.

f. € 5.082,32
g. € 2.304,35

2.17. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van deze bedragen, waartoe hij aanvoert dat de desbetreffende werkzaamheden in opdracht van zijn zoon [zoon van eiser] (hierna: [zoon van eiser]) zijn verricht.
Op dezelfde gronden als hierboven in r.ov. 2.3 tot en met 2.8 weergegeven, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.

m. € 20.911,70,

2.18. Dit onderdeel van de vordering bestaat uit een lening van € 16.000,00 vermeerderd met rente. [gedaagde] erkent dit onderdeel van de vordering tot een bedrag van € 1.000,00, maar betwist de verschuldigdheid door hem voor het overige, waartoe hij aanvoert dat van de verstrekte geldlening € 10.000,00 is verstrekt aan Condor Yachting en € 5.000,00 aan [zoon van eiser].
[eiser] zal, zo is reeds beslist in het vonnis van 2 juni 2010, worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij de gehele lening aan [gedaagde] heeft verstrekt.

n. wegens gemiste winst een bedrag nader op te maken bij staat,

2.19. In zijn dagvaarding onder de punten 50 – 53 onderbouwt [eiser] deze vordering. Daaruit begrijpt de rechtbank dat [eiser] bij die dagvaarding de overeenkomst ontbindt (hoewel hij ook stelt dat hij de overeenkomst “kan” opzeggen) en schadevergoeding vordert.

2.20. Ten aanzien van dergelijke vorderingen geldt dat verzuim aan de zijde van [gedaagde] – er veronderstellenderwijze van uitgaande dat hij als schuldenaar heeft te gelden – een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de toewijsbaarheid daarvan. De artikelen 6:82 en 6:83 Burgerlijk Wetboek (BW) bevatten regels met betrekking tot het intreden van het verzuim. Volgens die artikelen treedt het verzuim in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:82 BW), tenzij het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling omdat zich een van de gevallen van artikel 6:83 BW voordoet.

2.21. In het genoemde vonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank (in r.ov. 4.5) uitdrukkelijk overwogen:
Voor zover verzuim een voorwaarde vormt voor de toewijzing van de vordering, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] in verzuim is geraakt. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen zich ook omtrent dit punt alsnog uit te laten op de hierna te noemen rolzitting.

2.22. Vervolgens heeft [eiser] wel herhaald dat [gedaagde] in verzuim verkeert, maar dat slechts onderbouwd met de (eveneens herhaalde) stelling dat [gedaagde] zijn opdrachtgever was en met de stelling dat [gedaagde] hem geld verschuldigd was. Dat kan echter niet leiden tot de conclusie dat [gedaagde] ten aanzien van dit onderhavige onderdeel van de vordering in verzuim is komen te verkeren.

2.23. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.

o. € 31.494,98

2.24. Deze vordering bestaat uit een groot aantal onderdelen, vermeld in de brief van 4 maart 2003 (overgelegd als prod. 1 bij akte en eerder als prod. 3 bij dagvaarding), die reeds eerder in r.ov. 2.7 aan de orde is geweest. De in deze brief genoemde posten en dus het gevorderde bedrag van € 31.494,98 is niet toewijsbaar omdat, op de gronden in r.ov. 2.3 tot en met 2.8, [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] zijn opdrachtgever was. Dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.

Ten slotte

2.25. De rechtbank gelast op de nog te bepalen datum waarop het eerste getuigenverhoor zal plaatsvinden, direct aansluitend aan dat getuigenverhoor een comparitie van partijen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent hetgeen is overwogen in r.ov. 2.11, 2.13 en 2.16.

2.26. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.





3. De beslissing

De rechtbank

3.1. draagt [eiser] op te bewijzen zijn stelling dat hij een geldlening van € 16.000,00 aan [gedaagde] heeft verstrekt,

3.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 22 september 2010 voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,

3.3. bepaalt dat [eiser], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,

3.4. bepaalt dat [eiser], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op donderdagen in de maanden oktober 2010 tot en met januari 2011 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,

3.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. O. Nijhuis in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,

3.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,

3.7. gelast op de nog te bepalen datum waarop het eerste getuigenverhoor zal plaatsvinden, direct aansluitend aan dat getuigenverhoor een comparitie van partijen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent hetgeen is overwogen in r.ov. 2.11, 2.13 en 2.16,

3.8. houdt iedere verdere beslissing aan.





Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar, mr. O. Nijhuis en mr. S.H. Bokx-Boom en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl