Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Burgerlijk wetboek - boek 1 - personenrecht en familierecht
artikel 96 - rechtspraak

LJN: AR2760, Hoge Raad , C03/217HR

Datum uitspraak: 14-01-2005
Rechtsgebied: Civiel overig






Uitspraak

14 januari 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/217HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,

t e g e n

FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.





1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) heeft bij exploot van 30 oktober 1995 Interlloyd Schadeverzekering Maatschappij, gevestigd te Amsterdam (hierna: Interlloyd), in een verkorte procedure gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat Interlloyd toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de verbintenissen uit met [eiseres] gesloten overeenkomst, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld;
- Interlloyd te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 1.135.810,--, zijnde het schadebedrag conform de bindende deskundigentaxatie op grond van art. 275 WvK, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 1995, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 38.234,30, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 1995 tot de dag der algehele voldoening;
- Interlloyd te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een bedrag aan schadevergoeding ter zake van de ten processe bedoelde wanprestatie, althans de hier bedoelde onrechtmatige daad, nader op te maken zijn staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.

Interlloyd heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 april 1996 een comparitie van partijen gelast en bij tussen-vonnis van 19 september 1996 een deskundigenonderzoek gelast, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 juni 1997 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten.
Tegen het tussenvonnis van 12 juni 1997 heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Daarbij heeft [eiseres] thans verweerster in cassatie (hierna: Fortis), destijds nog genaamd Amev Interlloyd Schadeverzekering N.V., als rechtsopvolgster van Interlloyd gedagvaard voor het hof.
Bij arrest van 19 mei 1998 heeft het hof het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 12 juni 1997 bekrachtigd en de zaak naar voornoemde rechtbank verwezen ter verdere afdoening en berechting.
Vervolgens heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 13 april 2000 wederom een deskundigenonderzoek bevolen, een andere deskundige benoemd, en een aantal vragen geformuleerd. Nadat de deskundige verslag had gedaan heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 juli 2001 Fortis veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 1.135.810,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 mei 1995 tot aan de dag der algehele voldoening, Fortis in de proceskosten veroordeeld, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 25 april 1996, 19 september 1996, 12 juni 1997, 13 april 2000 en 12 juli 2001 heeft Fortis hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage ingesteld. [Eiseres] heeft tegen de vonnissen van 25 april 1996 en 12 juli 2001 incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft bij arrest van 13 mei 2003 in het principaal en incidenteel appel de vijf vonnissen waarvan beroep bekrachtigd, Fortis veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten in het incidenteel appel, en de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.





2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Fortis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 7 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.





3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In de nacht van 8 op 9 februari 1995 heeft brand gewoed in een aan [eiseres] toebehorend bedrijfspand te [vestigingsplaats], waarbij aanzienlijke schade is ontstaan aan voorraad, inventaris en opstal.
(ii) Ten tijde van de brand had [eiseres] het risico van schade aan opstallen, bedrijfsuitrusting en bedrijfsinventaris onder meer tegen brand verzekerd bij de rechtsvoorgangster van Fortis.
(iii) De op de polis toepasselijke algemene voorwaarden houden onder meer in: "Als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade zal gelden een taxatie gemaakt door (...) twee experts, waarvan verzekerde en verzekeraars er ieder één benoemen."
(iv) Bij akte van taxatie van 12 mei 1995, opgesteld door experts van zowel de rechtsvoorgangster van Fortis als [eiseres] is de schade vastgesteld op totaal ƒ 1.135.810,--. Hierin is een post bedrijfsschade begrepen ter grootte van ƒ 90.000,--.
(v) De rechtsvoorgangster van Fortis heeft, nadat zij door [A] onderzoek had laten doen naar de oorzaak van het ontstaan en het verloop van de brand, bij brief van 23 mei 1995 laten weten dat zij gelet op het bepaalde in artikel 294 K. niet gehouden was de schade te vergoeden, nu het ontstaan van de brand slechts kan worden verklaard als het gevolg van daarop gericht bewust menselijk handelen, voor welk handelen slechts [eiseres] zelf in aanmerking komt.

3.2 In haar eindvonnis van 12 juni 2001 heeft de rechtbank het beroep van Fortis op merkelijke schuld van [eiseres] verworpen en de vordering tot uitkering van het getaxeerde bedrag van ƒ 1.135.810,-- met wettelijke rente toegewezen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 38.234,30 heeft zij afgewezen evenals de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure, waaraan [eiseres], voor zover in cassatie van belang, ten grondslag heeft gelegd dat zij meer schade heeft geleden dan het in de akte van taxatie genoemde bedrag, nu zij als gevolg van het in gebreke blijven met het uitbetalen van de verzekeringspenningen door Fortis schade heeft geleden in de vorm van omzet- en winstderving en rentelasten.

3.3 In grief 4 van het incidentele beroep tegen het eindvonnis heeft [eiseres] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door [eiseres] gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft afgewezen. Het hof heeft dienaangaande overwogen (rov. 38): "Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de door [eiseres] gestelde omzet- en winstderving alsmede de rentelasten schade betreffen die het gevolg is van het niet tijdig uitkeren van verzekeringspenningen door Fortis. De vergoeding van dergelijke vertragingsschade is krachtens artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. Noch het feit dat de werkelijke schade aan [eiseres] hoger is dan de wettelijke rente, noch het argument dat Fortis in staat zou zijn geweest om door middel van beleggingen een hoog rendement op het geld te behalen, brengt naar het oordeel van het hof mee dat toepassing van artikel 6:119 BW in de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht."

3.4 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt allereerst dat het hof aldus overwegende ten onrechte is voorbijgegaan aan het mede door [eiseres] aan deze vordering ten grondslag gelegde betoog, dat deze additionele bedrijfsschade uit hoofde van de bedrijfsschadepolis behoort te worden vergoed. Daarbij wijst het onderdeel erop dat [eiseres] in hoger beroep in dit kader heeft aangevoerd dat zij niet akkoord zou zijn gegaan met de op ƒ 90.000,-- getaxeerde bedrijfsschade indien zij geweten had dat de uitkering zo lang op zich zou laten wachten, dat zij, doordat Fortis in gebreke bleef te betalen, niet in staat is geweest het bedrijf en de bedrijfsvoering op orde te brengen en dat Fortis toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitbetaling van de verzekeringspenningen. Deze klacht is ongegrond. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] kennelijk aldus verstaan, en zonder schending van enige rechtsregel mogen verstaan, dat zij geen vergoeding vordert van additionele schade die als brandschade naast de getaxeerde schade door de polis wordt gedekt, maar van additionele schade die veroorzaakt is door de aan Fortis toe te rekenen vertraging in de uitkering van de uit hoofde van de polis aan [eiseres] toekomende brandschadevergoeding.

3.5 Ook de motiveringsklacht van dit onderdeel is ongegrond. De hierboven bedoelde uitleg door het hof van de door [eiseres] aan haar vordering tot vergoeding van additionele schade gegeven grondslag is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk, nu [eiseres] reeds in punt 6 van haar inleidende dagvaarding het (in de verdere loop van het geding door Fortis niet bestreden) standpunt heeft ingenomen dat met de op de polisvoorwaarden gebaseerde akte van taxatie de door de verzekeraar verschuldigde schadevergoeding vaststaat en daarop in de loop van het verdere geding niet is teruggekomen. Bij dat standpunt zou een vordering tot vergoeding van additionele schade uit hoofde van de polis immers niet toewijsbaar zijn.

3.6 Onderdeel 1.2 is voorgesteld voor het geval dat het hof de vordering tot vergoeding van additionele schade heeft opgevat als vordering op grond van de bedrijfsschadepolis. Gezien hetgeen hiervoor ten aanzien van onderdeel 1.1 is overwogen, is zulks niet het geval. Dit onderdeel kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

3.7 Onderdeel 1.3 bestrijdt de hiervoor onder 3.3 geciteerde overweging van het hof met de klacht dat het hof ten onrechte, althans niet naar behoren met redenen omkleed, het beroep van [eiseres] op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid heeft verworpen, daarbij voorbijgaand aan een aantal omstandigheden die [eiseres] mede aan dat beroep ten grondslag heeft gelegd. Ook deze klacht is ongegrond. Terecht oordeelde het hof dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in art. 6:119 BW gefixeerd is op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet door de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom. Dat het hof ook de omstandigheden waarnaar het onderdeel in dit verband verder verwijst kennelijk niet van zodanige aard geacht heeft dat die toepassing van art. 6:119 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.8 Onderdeel 2.1 heeft betrekking op het oordeel van het hof aangaande de, door de rechtbank afgewezen, vordering van [eiseres] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten die zij in hoger beroep verminderd heeft tot een bedrag van € 5.341,16. [Eiseres] heeft als bijlage bij de pleitnotitie van mr. J.J. Borsboom van 18 februari 2003 een overzicht in het geding gebracht van in de periode van 22 maart tot en met 5 september 1995 verrichte werkzaamheden tot een totaalbedrag van € 5.341,16. Het hof, dat dit overzicht kennelijk heeft gehouden voor een specificatie van de in de genoemde periode door mr. Borsboom en kantoorgenoten aan [eiseres] verleende rechtsgeleerde bijstand, overwoog daarover (rov. 3): "Krachtens art. 6:96 lid 2 sub b en c BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking, echter behoudens voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. Dit laatste is onder meer het geval indien het kosten betreft die zijn gemaakt ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak. Onder instructie van de zaak valt al hetgeen een advocaat moet doen om zich een beeld te vormen van de zaak, de daarop eventueel te baseren rechtsvordering en de proceskansen, inclusief het vergaren van feiten, de juridische analyse en het verzamelen van bewijs. Onder voorbereiding van gedingstukken valt de ordening en selectie van het verzamelde materiaal en het concipiëren van de dagvaarding."

3.9 Het onderdeel stelt, terecht, niet ter discussie dat buitengerechtelijke incassokosten in een geval waarin een proces is gevoerd, slechts op de voet van art. 6:96 lid 2 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen voor zover die betrekking hebben op andere verrichtingen dan die waarvoor de in art. 241 Rv. bedoelde kosten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, een vergoeding plegen in te sluiten. Het onderdeel klaagt, onder verwijzing naar "gewijzigde maatschappelijke opvattingen op dit punt (zoals onder meer verwoord in het Rapport Voorwerk II, Advocatenblad 2001, blz. 216-222)", dat het hof van de onjuiste gedachte uitgaat dat ook de kosten gemoeid met (eerste) kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, verzamelen van de feiten en/of het gereedmaken van het dossier, zonder meer geacht moeten worden te zijn begrepen in de vergoeding op basis van het liquidatietarief. Die klacht faalt, nu die kennelijk steunt op de onjuiste opvatting dat kosten van rechtsgeleerde bijstand bestaande uit de bedoelde werkzaamheden, gemaakt in een geval waarin een proces is gevoerd, niet, of in beginsel niet, behoren tot de kosten die zijn gemaakt ter voorbereiding of ter instructie van de zaak als bedoeld in art. 241 Rv.

3.10 Onderdeel 2.2 noemt onbegrijpelijk dat het hof in rov. 34 heeft overwogen dat niet is gesteld dat sprake is van werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend, gelet op hetgeen mr. Borsboom ten pleidooie heeft aangevoerd. De klacht kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in de bedoelde overweging immers slechts geoordeeld dat niet gesteld is dat sprake is geweest van intensieve schikkingsonderhandelingen tussen partijen dan wel van andere werkzaamheden die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat [eiseres] haar stelling dat werkzaamheden zijn verricht die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend onvoldoende heeft geconcretiseerd.

3.11 Onderdeel 2.3 richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat alle op het door [eiseres] overgelegde overzicht voorkomende werkzaamheden dienen te worden aangemerkt als werkzaamheden ter instructie van de zaak. Dit oordeel geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het daarop volgende oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling dat werkzaamheden zijn verricht die niet tot de instructie van de zaak kunnen worden gerekend onvoldoende heeft geconcretiseerd, niet onbegrijpelijk. Ook dit onderdeel is dus ongegrond.





4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fortis begroot op € 4.895,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.





Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl