- rechtspraak
Datum uitspraak: 13-07-2010
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
De definitie daarvan luidt volgens artikel 7:400 lid 1 BW als volgt:
“De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.”
Van deze definitie maakt het element “loon” geen deel uit evenmin als het element “in opdracht van”.
Artikel 7:405 lid 1 BW bepaalt:
“Indien de overeenkomst door de opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf is aangegaan, is de opdrachtgever hem loon verschuldigd.”
Uit deze regel leidt het hof af dat de opdrachtnemer niet behoeft te (stellen en) bewijzen dat verschuldigdheid van loon is afgesproken, maar dat op de opdrachtgever de plicht rust te (stellen en) bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat geen loon verschuldigd zal zijn.
Indien de hoogte van het verschuldigde loon niet door partijen is bepaald, is de opdrachtgever het op de gebruikelijke wijze berekende loon verschuldigd; bij gebreke van voldoende duidelijke aanknopingspunten voor de berekening daarvan is hij ingevolge artikel 7:405 lid 2 BW een redelijk loon verschuldigd. Dit brengt mede dat voor de ontvankelijkheid van een vordering tot uitbetaling van een naar deze maatstaf berekende beloning voor de verrichte werkzaamheden voldoende is, dat de eiser als grondslag van zijn eis stelt dat hem opdracht is verstrekt om in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf werkzaamheden te verrichten, dat de desbetreffende werkzaamheden door hem zijn verricht en dat hem deswege het gevorderde, naar redelijkheid en billijkheid berekende, bedrag als beloning toekomt. Ingeval van ontkenning door de gedaagde van een of meer van deze stellingen zal de eiser die dienen te bewijzen. Wanneer evenwel de opdrachtgever tegenwerpt dat bij de verstrekking en aanvaarding van de opdracht wel een afspraak is getroffen omtrent de voor het te verrichten werk door hem verschuldigde prijs, zal de gedaagde zulks van zijn kant dienen waar te maken, en rust op de eiser niet de last van het bewijs dat partijen het maken van een prijsafspraak achterwege hebben gelaten (vgl. HR 21 juni 1968, NJ 1968, 290 en HR 19 december 2008, LJN: BG1680).
De regels voor de overeenkomst van goederenvervoer voorzien niet in bepalingen als artikel 7:405 leden 1 en 2 BW opgenomen.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl