- rechtspraak
LJN: BM3975, Hoge Raad , 09/01386
Datum uitspraak: 09-07-2010
Inhoudsindicatie: WSNP. Schuldregeling; art. 287a F. laat aan de rechter over te bepalen in welke concrete omstandigheden van het geval sprake is van een onredelijke weigering van een schuldeiser om medewerking aan een schuldregeling te verlenen; de omstandigheden dat het UWV in art. 36, lid 2 en 3, WW en art. 33 Zw wordt verplicht tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde en het UWV in de daarin omschreven gevallen niet mag meewerken aan een vrijwillig buitengerechtelijk akkoord, nemen niet weg dat de rechter onder de in art. 287a F. vermelde voorwaarden bevoegd is het UWV te bevelen in te stemmen met een schuldregeling; rangorde schuldeisers bij verdeling; krachtens art. 117 lid 4 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek komt aan art. 36d WW en 34a Zw geen onmiddellijke werking toe, maar hebben deze bepalingen eerbiedigende werking vanaf het moment waarop de onderlinge rangorde van de vorderingen van belang wordt, hetgeen in het onderhavige geval het moment van instemming door de schuldeisers met het aangeboden akkoord is.
Uitspraak
9 juli 2010 Eerste Kamer 09/01386 RM/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: het UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als UWV en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 90646 / FT-RK 08.602 van de rechtbank Roermond van 18 december 2008, b. het arrest in de zaak HV 200.021.879 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2009. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft UWV beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het cassatieberoep. |
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] heeft zijn vijf schuldeisers een minnelijk akkoord aangeboden, inhoudende dat ongeveer 4,95% van de vorderingen zal worden betaald door gedurende 36 maanden te sparen onder toezicht van een schuldhulpverlener. De vijf schulden bedragen in totaal € 25.828,56. De vordering van UWV beloopt € 15.676,90. (ii) De vorderingen van UWV op [verweerder] zijn ontstaan omdat deze niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht. Het gaat daarbij om: - een Werkloosheidswet-vordering van € 12.073,42 uit 1999 (een strafrechtelijke veroordeling (100 uur taakstraf) is gevolgd); - een Ziektewet-vordering van € 6.174,37 van 15 juli 2003 (als transactie is een taakstraf van 60 uren aangeboden; deze is uitgevoerd); - een Werkloosheidswet-vordering van € 60,95 uit 2006 (bepaalde compensatiedagen waren niet gemeld); - een Werkloosheidswet-boete van € 45,-- uit 2006 (deze boete is verrekend). Gedurende bijna 10 jaren voorafgaand aan het arrest van het hof heeft [verweerder] € 2.676,84 afgelost, als wettelijke rente niet in rekening wordt gebracht. (iii) UWV weigert als enige van de schuldeisers in te stemmen met het akkoord. 3.2 [Verweerder] heeft bij inleidend verzoekschrift van 5 december 2008 op de voet van art. 287a F. de rechtbank verzocht UWV te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling. UWV heeft ten verwere aangevoerd dat de socialezekerheidswetgeving en beleidsregels zich tegen instemming verzetten. 3.3 De rechtbank heeft UWV bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. In het door UWV ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor het geval het vonnis zou worden bekrachtigd, heeft UWV het hof verzocht te bepalen dat het als bevoorrechte schuldeiser een dubbel uitkeringspercentage toekomt. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. 3.4 In cassatie spelen twee vragen: (A) hoe verhoudt zich het bevel tot instemming op de voet van art. 287a F. met de wettelijke voorwaarden waaronder UWV (niet) mag meewerken aan een minnelijke schuldenregeling en (niet) mag afzien van het terugvorderen van een onverschuldigd betaalde uitkering? en (B) hebben de met ingang van 19 december 2008 in werking getreden art. 36d Werkloosheidswet (WW) en 34a Ziektewet (Zw), waarin is bepaald dat een vordering van UWV als de onderhavige is bevoorrecht, onmiddellijke werking? Deze vragen komen hieronder achtereenvolgens aan de orde. A. Art. 287a F. en de socialezekerheidswetgeving 3.5.1 Het volgende wettelijk kader is van belang. 3.5.2 Art. 287a F., in werking getreden met ingang van 1 januari 2008, luidt, voor zover hier van belang: "1. De schuldenaar kan in het verzoekschrift, bedoeld in artikel 284, eerste lid, de rechtbank verzoeken één of meer schuldeisers die weigert of weigeren mee te werken aan een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. (...) 5. De rechtbank wijst het verzoek toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Artikel 300, lid 1, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing." Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling - weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3.1-4.3.3 - kan met betrekking tot de in het vijfde lid voorgeschreven belangenafweging in het bijzonder het volgende worden ontleend. "Het wordt aan de rechter overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een onredelijke weigering sprake is, zodanig dat schuldeisers tot medewerking gedwongen kunnen worden. Een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers past daarbij niet. (...) Het criterium op grond waarvan de rechter over de gedwongen instemming oordeelt, zal luiden dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Duidelijk moet zijn dat crediteuren in een gedwongen schuldregeling een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is. (...) De wettelijk vastgelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen, is zeer zorgvuldig. Had de schuldeiser gerechtvaardigde redenen om medewerking aan een schuldregeling te weigeren, dan zullen die erkend worden. Het gaat hier om die gevallen waarin een schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering had kunnen komen en bevat uitdrukkelijk een belangenafweging tussen zijn eigen belang en dat van de schuldenaar en de overige schuldeisers." (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 17-18) 3.5.3 Art. 36 WW, zoals dat luidde tot 30 juni 2009, houdt, voor zover hier van belang, in: "1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd. 2. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd: a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost. 3. De in het tweede lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien: a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25. 4. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien." Art. 33 Zw, zoals dat luidde tot 1 juli 2009, stemt zakelijk overeen met art. 36 WW. 3.5.4 Art. 36c WW, ingevoerd bij Wet van 4 december 2008, Stb. 510, en in werking getreden met ingang van 19 december 2008, luidt, voor zover hier van belang: "1. In afwijking van artikel 36, eerste lid, kan het UWV, op verzoek van de werknemer, besluiten gedeeltelijk van terugvordering of gedeeltelijk van verdere terugvordering af te zien door medewerking aan een schuldregeling, indien: a. redelijkerwijs te voorzien is dat de werknemer niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen; b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; c. de vordering van het UWV wegens onverschuldigd betaalde uitkering tenminste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang; d. een naar het oordeel van het UWV betrouwbare schuldregeling tot stand is gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet; e. aannemelijk is dat medewerking aan een schuldregeling niet concurrentieverstorend werkt; en f. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet. 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien een vordering is ontstaan door het niet nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25, en hiervoor een boete als bedoeld in artikel 27a is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet naleven van die verplichting aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht." Art. 34 Zw, ingevoerd bij voormelde wet en in werking getreden met ingang van dezelfde datum, stemt zakelijk overeen met art. 36c WW. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van deze artikelen, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9, kan het volgende worden ontleend. "Ook nu de wijziging van de Faillissementswet met de Wsnp in werking is getreden zullen het UWV en de SVB nog niet kunnen medewerken aan een minnelijk schuldsaneringstraject als de sociale zekerheidsregelgeving deze mogelijkheid niet biedt. Dit heeft tot gevolg dat de debiteur zich steeds tot de rechter moet wenden om het UWV en de SVB te dwingen tot medewerking. De rechter heeft daartoe echter maar beperkte mogelijkheden. Het kabinetsbeleid en de gewijzigde Faillissementswet zijn aanleiding om de socialezekerheidsregelgeving aan te passen opdat het UWV en de SVB - anders dan voorheen - onder voorwaarden kunnen meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling. De voorgestelde wetswijzigingen dragen bij aan het effectiever maken van het minnelijke (schuldregelings)traject. Het UWV en de SVB kunnen op deze wijze flexibeler inspelen op de Wsnp. Daarnaast wordt een consistent, samenhangend beleid beoogd. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de ontwikkelingen in de Faillissementswet zonder dat afbreuk gedaan mag worden aan de uitgangspunten van het handhavingsbeleid in de socialezekerheidswetten dat misbruik moet worden voorkomen en dat waar misbruik zich desondanks voordoet, dat niet mag lonen. (...) Aan de medewerking aan een schuldregeling worden daarom enkele voorwaarden gesteld. (...) Uitgesloten vorderingen In dit wetsvoorstel worden vorderingen, ontstaan vanwege het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht en waarbij als gevolg van dit gedrag een boete is opgelegd of waarvan aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie, expliciet uitgesloten van een buitengerechtelijke schuldregeling. (...) In deze gevallen dient medewerking aan een buitengerechtelijke schuldregeling met finale kwijting niet aan de orde te komen." (Kamerstukken II 2007-2008, 31 586, nr. 3, blz. 3-4) 3.6.1 Het eerste middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.7.1-3.7.5) omtrent het door de schuldsaneringsrechter te hanteren toetsingskader en tegen het oordeel dat UWV in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. 3.6.2 Het oordeel van het hof houdt, samengevat, het volgende in. Het toetsingskader wordt gevormd door art. 287a F. Deze bepaling is ouder dan de wet waarop het UWV een beroep doet. Daaruit valt af te leiden dat de wetgever met de wijzigingen in de WW en de Zw per 19 december 2008 welbewust de maatstaf uit de schuldsaneringsregeling in stand heeft willen laten. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot die wijzigingen blijkt voorts niet dat de wetgever afstand heeft willen doen van de gedachtegang die aan art. 287a F. ten grondslag ligt, te weten onder meer dat het aan de rechter wordt overgelaten te oordelen in welke concrete omstandigheden van het geval van een onredelijke weigering sprake is, zodanig dat schuldeisers tot medewerking gedwongen kunnen worden, en dat daarbij een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers niet past. (rov. 3.7.2). In de per 19 december 2008 in werking getreden wet ligt dus wel besloten dat de beleidsvrijheid van UWV om in te stemmen met een buitengerechtelijk akkoord is ingeperkt, maar niet die van de schuldsaneringsrechter. Het tegendeel volgt bovendien uit de memorie van toelichting bij die wet: in het geval UWV op grond van de regeling niet mag instemmen met het akkoord, dient de schuldenaar zich tot de rechter te wenden. Deze gang zou zinledig zijn als ook de rechter gebonden is aan dezelfde beperkingen als UWV. (rov. 3.7.3). Weliswaar heeft de rechter slechts beperkte mogelijkheden (het toetsingskader van artikel 287a F. behelst niet een gewone belangenafweging; er moet sprake zijn van een onevenredigheid van belangen, vgl. artikel 3:13 lid 2 BW), maar de mogelijkheden voor de rechter zijn daarmee nog niet dezelfde als die welke UWV heeft. De rechter is bovendien bij de toetsing niet beperkt tot de belangen van schuldenaar en UWV. Ook de belangen van de andere schuldeisers worden in ogenschouw genomen en die kunnen meebrengen dat toch sprake is van een onevenredigheid in die gevallen waarin aan de minimumnorm die voor UWV geldt, niet is voldaan. Ook daarom kan de rechter, bij de vaststelling van het onderhavige (binnen)gerechtelijk (dwang)akkoord niet gebonden zijn aan de beperkingen die voor UWV voor een buitengerechtelijk akkoord gelden. (rov. 3.7.4). Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat sprake is van bedoelde onevenredigheid. De voorgestelde schuldregeling is voor [verweerder] en voor zijn crediteuren het hoogst haalbare. Toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarentegen ertoe leiden dat - gelet op de kosten van een bewindvoerder - er na drie jaar geen uitkering kan worden gedaan. (rov. 3.7.5). 3.6.3 Het middel klaagt primair dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting nu de leden 2 en 3 van art. 36 WW en van art. 33 Zw aan UWV verbieden medewerking te verlenen aan een schuldsanering als de door [verweerder] gewenste, hetgeen noodzakelijkerwijs meebrengt dat UWV gerechtvaardigde redenen heeft om medewerking aan een schuldregeling te weigeren en dat in zo'n geval de rechter die redenen dient te erkennen. Dit brengt dan mee dat niet aan het in artikel 287a lid 5 F. bedoelde criterium is voldaan. Subsidiair klaagt het middel dat uit het oordeel van het hof niet blijkt dat, en niet is aangegeven waarom, het beroep van UWV op de betrokken bepalingen niet noopt tot een andere beslissing. 3.6.4 De rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof is juist. De omstandigheden dat UWV in de vermelde bepalingen van de socialezekerheidswetgeving wordt verplicht tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde en dat UWV in de daarin omschreven gevallen niet mag meewerken aan een vrijwillig buitengerechtelijk akkoord, nemen niet weg dat de rechter onder de in art. 287a F. vermelde voorwaarden bevoegd is UWV te bevelen in te stemmen met een schuldregeling. Anders dan het middel betoogt, staat de omstandigheid dat UWV gerechtvaardigde redenen heeft om medewerking aan een schuldregeling te weigeren, niet in de weg aan een bevel in te stemmen met een schuldregeling. Deze redenen dienen door de rechter te worden betrokken bij zijn beoordeling of UWV in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat UWV heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Deze uitleg strookt met de tekst van art. 287a F., waarin immers zonder bijzondere regeling voor bepaalde categorieën schuldeisers aan de rechter is overgelaten te beoordelen in welke omstandigheden van een onredelijke weigering sprake is, en met de hiervoor in 3.5.2 aangehaalde passages van de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, waarin evenmin enig voorbehoud wordt gemaakt. Ook de tekst en de parlementaire geschiedenis van de nadien ingevoerde art. 36c WW en art. 34 Zw bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt dat voor UWV wel een zodanige uitzondering wordt gemaakt. Ten slotte hebben de art. 36c WW en art. 34 Zw, waarin UWV slechts in de daarin geregelde gevallen de bevoegdheid wordt verleend van terugvordering af te zien, en de in art. 287a F. aan de rechter gegeven bevoegdheid, een wezenlijk verschillende strekking. De in de eerstgenoemde bepalingen besloten beperking van de bevoegdheid van UWV af te zien van terugvordering van het onverschuldigd betaalde, wordt gerechtvaardigd door het maatschappelijk belang dat is gediend met de voor UWV geldende wettelijke verplichting tot bestrijding van misbruik van de sociale zekerheid. De in art. 287a F. aan de rechter gegeven bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door het maatschappelijk belang dat is gediend met een verantwoorde en evenwichtige schuldsaneringsregeling, die kan uitmonden in een dwangakkoord op de voet van art. 287a lid 5 F. Bij de beoordeling of hij een daartoe strekkend bevel zal geven, dient de rechter niet alleen de belangen die UWV behartigt, maar ook de belangen van de andere schuldeisers en van de schuldenaar te betrekken. 3.6.5 De motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden. Voor zover deze klacht niet miskent dat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden, mist deze feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in rov. 3.7.5 (begrijpelijk) gemotiveerd dat en waarom het de weigering onevenredig acht. B. Hebben art. 36d WW en art. 33a Zw onmiddellijke werking? 3.7.1 Het tweede middel komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen de beslissing van het hof (in rov. 3.9.1-3.9.2) inzake de bevoorrechting die, naar in cassatie niet is bestreden, UWV kan ontlenen aan art. 36d WW en art. 33a Zw. 3.7.2 Art. 36d WW, ingevoerd bij wet van 4 december 2008, Stb. 510 en in werking getreden met ingang van 19 december 2008, luidt: "Een vordering van het UWV als bedoeld in artikel 36 en 36c van deze wet is bevoorrecht en volgt onmiddellijk na de vorderingen uit artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek." Art. 34a Zw, ingevoerd bij dezelfde wet en ingevoerd met ingang van hetzelfde tijdstip, is zakelijk gelijkluidend aan art. 36d WW. Krachtens het bepaalde in art. 349 lid 2 F. geschiedt uitdeling naar evenredigheid van ieders vordering, met dien verstande dat, zolang de vorderingen waaraan voorrang is verbonden niet volledig zijn voldaan, daarop een twee keer zo groot percentage wordt betaald als op de concurrente vorderingen. 3.7.3 De bestreden overwegingen van het hof luiden als volgt. "3.9.1. Het UWV beroept zich op de artikelen 36d WW, 34a ZW en 349 lid 2 Fw. Het hof stelt vast dat de artikelen 36d WW en 34a ZW zijn ingevoerd bij voornoemde op 19 december 2008 in werking getreden wet. De bevoorrechting waarop het UWV aanspraak maakt dateert derhalve van ná de indiening van het onderhavige verzoekschrift bij de rechtbank (5 december 2008). Het UWV beroept zich kennelijk op de onmiddellijke werking van deze bepalingen. 3.9.2. Het hof is evenwel van oordeel dat de aard van de onderhavige procedure meebrengt dat, nadat de zaak aanhangig is gemaakt, er voor de verdere behandeling dient te worden uitgegaan van eerbiedigende werking ten aanzien van rechten ontleend aan de wet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het aanbieden van een akkoord veel voorbereiding meebrengt waarbij vaak meerdere schuldeisers betrokken zijn. Veel van deze schuldeisers (hier: vier van de vijf) hebben ingestemd met het akkoord vóór het moment dat de wet wijzigde. Het beroep van het UWV op een bevoorrechting is tijdens de voorbereiding niet gedaan, althans daarvan is het hof niet gebleken. Honorering zou meebrengen dat het aangeboden akkoordpercentage gewijzigd moet worden. In dat geval kan niet meer worden uitgegaan van de instemming van andere schuldeisers. Tegen deze achtergrond is het beroep van het UWV op de bevoorrechting bovendien onevenredig bezwaarlijk." 3.7.4 Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte uitgaat van eerbiedigende werking voor gevallen waarin de zaak ten tijde van de wetswijziging reeds aanhangig was gemaakt; de door UWV ingeroepen bepalingen zijn op 19 december 2008 in werking getreden en hebben onmiddellijke werking, ook in reeds voor die dag aanhangig gemaakte procedures als de onderhavige. Hetgeen het hof op dit punt overweegt, levert rechtens ook geen rechtvaardiging op voor het niet toepassen van de geldende wettelijke regeling. 3.7.5 Het middel faalt. Het oordeel van het hof dat aan art. 36d WW en 34a Zw in een geval als het onderhavige geen onmiddellijke werking toekomt, is juist en op goede gronden gegeven. De wet van 8 december 2008 bevat geen bijzondere overgangsrechtelijke bepaling. Op het in art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek neergelegde uitgangspunt van onmiddellijke werking houdt onder meer art. 117 lid 4 van die wet als uitzondering in dat de wet niet van toepassing is op de rang van vorderingen op een in staat van faillissement verklaarde schuldenaar, indien zij in werking treedt nadat de rechter-commissaris overeenkomstig art. 108 F. de dag heeft bepaald waarop die vorderingen uiterlijk ter verificatie moeten zijn ingediend. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.22) wordt aan de wet eerbiedigende werking verleend vanaf het tijdstip waarop de onderlinge rangorde van de vorderingen van belang wordt. Dat is in het geval als bedoeld in art. 117 lid 4 het tijdstip van indiening ter verificatie: bij indiening wordt immers opgegeven of de schuldeiser aanspraak maakt op voorrang, zodat de schuldeiser alsdan op zijn rang moet kunnen vertrouwen. Het is in overeenstemming met de ratio van laatstgenoemde bepaling van overgangsrecht om ook ten aanzien van de onderhavige bepalingen eerbiedigende werking te verlenen vanaf het moment waarop de onderlinge rangorde van de vorderingen van belang wordt. Dat is hier het geval op het moment waarop de betreffende schuldeisers instemmen met het aangeboden akkoord. Wanneer zij hebben ingestemd met de schuldregeling op een tijdstip waarop de vordering van UWV nog niet bevoorrecht was, moeten zij immers erop kunnen vertrouwen dat de onderlinge rangorde van de vorderingen nadien niet meer verandert, aangezien dat invloed zou hebben op de uit te keren percentages. |
4. Beslissing
De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt UWV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.184,34 in totaal, waarvan € 2.106,09 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 78,25 aan [verweerder]. |
Uwwet.nl