- rechtspraak
Datum uitspraak: 21-05-2010
De belangrijkste passage van de uitspraak en/of conclusie:
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat tussen [het kind] en zijn broers en zusters (en hun ouders) "family life" bestaat in de zin van art. 8 EVRM en dat [het kind] en zijn broers en zusters daaraan hun belang ontlenen om in gezinsverband met elkaar (en met hun ouders) samen te leven. Ook is juist dat [het kind] in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op gezinsleven met zijn broers en zusters wordt getroffen door de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Het hof heeft een en ander niet miskend.
De onderhavige procedure betreft een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling. Dat gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel. Daarom zijn in deze procedure zoveel zaken (kwesties waarover wordt geprocedeerd - zie de memorie van toelichting, par. 6.3, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17.) aanhangig als er minderjarige kinderen zijn ten aanzien waarvan de uithuisplaatsing is verzocht, zodat elke zaak het gezag over en de uithuisplaatsing van alleen het daarin betrokken kind betreft.
Hieruit volgt dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden beschouwd - naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie)-: de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie art. 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW.
Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing in die zaak mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor die andere minderjarige kinderen kunnen immers geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over dat kind terwijl voor die minderjarigen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat deze andere minderjarige kinderen hun uit het gezinsleven voortvloeiende, door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op omgang met het uithuisgeplaatste kind zonodig zelfstandig kunnen effectueren door op de voet van art. 1:377a en 377g BW een verzoek aan de rechter te doen tot vaststelling van een omgangsregeling.
Klik hier voor de hele uitspraak.
Uwwet.nl