wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
- rechtspraak
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en E.J.H. Schrage en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2010 door de rolraadsheer.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
- rechtspraak
LJN: BN8238, Gerechtshof Amsterdam , 200.016.599/01
Datum uitspraak: 17-08-2010
Inhoudsindicatie: Verwezen door HR bij arrest van 13 juni 2008. Uitleg inleidende dagvaarding: de door tussenpersoon [Y] gebruikte aanduiding (agentuur)overeenkomst levert geen toereikende grond op om te oordelen dat de rechtbank in hoogste ressort heeft rechtgesproken. Verzekeraar Zürich mocht overeenkomst met [Y] met onmiddellijke ingang opzeggen.
Uitspraak zaaknummer 200.015.615/01 17 augustus 2010 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER ARREST in de zaak van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprake- lijkheid [ Y ] & PARTNERS ASSURANTIËN B.V., gevestigd te Doetinchem, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprake- lijkheid MEGA ADVIES B.V., gevestigd te Doetinchem, APPELLANTEN, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam, t e g e n de naamloze vennootschap ZÜRICH LEVEN N.V., gevestigd te ‘s-Gravenhage, GEÏNTIMEERDE, advocaat: mr. A. Knigge, te Amsterdam. 1. Het geding in hoger beroep 1.1 Het hof zal de partijen hierna [ Y ] c.s. en Zürich noemen. De appellanten zullen ieder afzonderlijk worden aangeduid met [ Y ] en Mega Advies. 1.2 Bij arrest van 13 juni 2008 heeft de Hoge Raad der Nederlanden deze zaak naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing. Het verloop van het geding tot die datum blijkt uit dat arrest. 1.3 [ Y ] c.s. hebben de zaak bij dit hof aangebracht en vervolgens een memorie na verwijzing genomen. Zij hebben daarin hun eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. 1.4 Zürich heeft daarop gereageerd met een memorie van antwoord na verwijzing. 1.5 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. 2. Ontvankelijkheid van het hoger beroep 2.1 In de eerste plaats moet in deze fase van het geding opnieuw de vraag onder ogen worden gezien, of [ Y ] c.s. in hun hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juli 2001, 14 november 2001 en 4 december 2002 kunnen worden ontvangen. In het bijzonder gaat het er daarbij om te onderzoeken of de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van [ Y ] c.s. in hoogste ressort heeft rechtgesproken, omdat sprake is van een rechtsvordering betrekkelijk tot een agentuur-overeenkomst in de zin van het toentertijd geldende artikel 39 aanhef en sub 2 Wet op de Rechterlijke Organisatie. 2.2 De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag tot wiens kennisneming een vordering met betrekking tot een bepaalde overeenkomst behoort bepalend is de grondslag van de vordering zoals die blijkens de dagvaarding is ingesteld, waarbij de benaming door de eiser, hier [ Y ] c.s., gegeven aan de overeenkomst waaruit hij ageert niet beslissend behoeft te zijn. Daarbij is, aldus de Hoge Raad voorts, niet relevant wat de werke¬lijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding is noch wat het verweer van de gedaagde inhoudt. Bij de uitleg van de dagvaarding dient in aanmerking te worden genomen dat op grond van het feit dat de eiser zijn vordering niet bij de kantonrechter doch bij de rechtbank aanhangig heeft ge¬maakt, in beginsel moet worden aangenomen dat hij een vor¬dering beoogde in te stellen ter zake waarvan de recht¬bank de bevoegde rechter is. De conclusie dat de vordering ten onrechte bij de rechtbank is aangebracht kan dan ook slechts getrokken worden, indien de dagvaarding niet in redelijkheid aldus kan worden uitgelegd dat zij inderdaad een vordering inhoudt tot beoordeling waarvan de rechtbank bevoegd is. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor een agentuur¬overeenkomst is vereist dat [ Y ] c.s. in opdracht van Zürich werkzaam zou zijn geweest, terwijl de regeling betreffende tussenpersonen in de Wet Assurantiebemidde¬lings¬¬bedrijf zeker niet uitsluitend ziet op personen die een zodanige relatie met een verzekeraar hebben en de aanduiding “agent” in deze wet in een ruimere betekenis wordt gebruikt. Daaraan heeft de Hoge Raad de slotsom verbonden dat de in de inleidende dagvaarding voorkomende aanduiding (agentuur) overeenkomst onvoldoende aanknopingspunt oplevert om te oordelen dat de rechtbank in hoogste instantie heeft recht¬gesproken. 2.3 [ Y ] c.s. hebben Zürich gedagvaard voor de recht¬bank ’s-Gravenhage en gevorderd dat Zürich wordt veroor¬deeld tot betaling aan hen van een bedrag groot NLG 178.546,40 met rente en kosten. [ Y ] c.s. hebben in hun inleidende dagvaarding aan hun vordering ten grondslag gelegd dat tussen [ Y ] c.s. en Zürich tot 18 juni 1998 een (agentuur)overeenkomst in de zin van de Wet Assurantie-bemiddelingsbedrijf bestond, in het kader waarvan [ Y ] c.s. als tussenpersoon voor Zürich werkzaamheden verrichtten, en dat Zürich deze overeenkomst ten onrechte met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. [ Y ] c.s. hebben die handelwijze van Zürich aangemerkt als een toerekenbare tekortkoming dan wel een onrechtmatige daad. De daaruit voortgekomen schade be¬staat volgens [ Y ] c.s. uit gederfde provisie, kosten voor het oversluiten van de portefeuille en buiten¬gerechtelijke incassokosten. [ Y ] c.s. begroten de schade na verrekening van een aan Zürich toekomend rekening-courant saldo op het hiervoor genoemde bedrag van NLG 178.546,40. 2.4 Op de voet van het verwijzingsarrest moet worden geoor¬deeld dat de door [ Y ] c.s. gebruikte aanduiding (agen¬tuur)over¬eenkomst geen toereikende grond oplevert om te oordelen dat de rechtbank in hoogste ressort heeft recht¬gesproken. Voor het overige bevat de inleidende dagvaarding niets dat dit hof tot een ander oordeel zou moeten brengen. De stellingen van Zürich houden op dit punt evenmin iets in dat in dit verband nog bespreking behoeft. 2.5 Dat alles brengt mee dat de inleidende dagvaarding in redelijkheid aldus moet worden uitgelegd dat zij een vorde¬ring inhoudt tot beoordeling waarvan de rechtbank in eerste aanleg bevoegd is. [ Y ] c.s. zijn daarom ontvanke¬lijk in hun hoger beroep. Dit hof zal alsnog de door [ Y ] c.s. opgeworpen acht grieven tegen de vonnissen waarvan beroep onderzoeken. 3. Behandeling van het hoger beroep 3.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie. 3.1.1 [ Y ] c.s. hebben vanaf november 1994 krachtens een daartoe met een rechtsvoorganger van Zürich gesloten over¬eenkomst bemiddeld bij het sluiten van (voornamelijk) levens¬verzekeringsovereenkomsten tussen haar cliënten en Zürich. [ Y ] c.s. ontvingen per aangebrachte verzekerde respectievelijk verzekeringnemer provisie. De premie-incasso lieten zij aan Zürich over. De afwikkeling van de provisieregeling liep via een rekening-courantverhouding. 3.1.2 Indien een nieuwe verzekering werd afgesloten werd de terzake aan [ Y ] c.s. toekomende provisie door Zürich ineens aan deze uitbetaald. Werd de verzekering gedurende de looptijd beëindigd, dan diende [ Y ] c.s. een evenredig gedeelte van de provisie terug te betalen. 3.1.3 Op 18 juni 1998 heeft Zürich per brief aan [ Y ] & Partners Assurantiën B.V. medegedeeld dat zij haar relatie met [ Y ] c.s. zal beëindigen. De brief houdt in, onder meer: “Refererend aan het telefonisch onderhoud van 18 juni jl. met de heer [ Y ] delen wij u hierbij mede dat Zürich met ingang van heden de relatie met [ Y ] & Partners Assurantiën B.V., [ Y ] & Partners Varsseveld B.V., Mega Advies B.V. en Mega Advies Financiële Dienstverleners zal beëindigen. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat door de mededelingen van een aantal van uw relaties en door mededelingen van Dun & Bradstreet, het vertrouwen dat wij in het verleden in uw bedrijf hadden ernstig is geschaad. Nieuwe aanvragen zullen met ingang van heden niet meer in behandeling genomen worden. Wij zullen u nog nader informeren omtrent de verdere afhandeling.” 3.1.4 Bij brief van 2 juli 1999 heeft Zürich aan [ Y ] geschreven over de rekening-courantverhouding, onder meer: “Met onze brief van 18 juni 1998 hebben wij u meegedeeld dat wij de relatie met uw BV en de met uw BV verbonden vennootschappen beëindigen. Als gevolg hiervan is het noodzakelijk dat de rekening-courantsaldi met de betrokken vennootschappen worden voldaan. De saldi van Mega Advies BV en Mega Advies Oosterhout BV werden door ons reeds overgemaakt. De saldi van [ Y ] & Partners Assurantiën BV en [ Y ] & Partners Varsseveld zijn echter negatief, zodat u deze saldi aan ons dient over te maken. Het saldo van [ Y ] & Partners Assurantiën BV (…) bedraagt thans ƒ 100.925,55 en het saldo van [ Y ] & Partners Varsseveld (…) ƒ 684,68.” 3.1.5 [ Y ] c.s. hadden medio 1998 zo’n 8763 relaties met een gemiddelde polisdichtheid van vijf, welke polissen bij 19 verzekeraars (waaronder niet Zürich) waren onder¬gebracht. 3.1.6 [ Y ] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat Zürich de relatie met [ Y ] c.s. niet met onmiddellijke ingang had mogen opzeggen maar dat Zürich, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, tegen 31 december 1998 had moeten opzeggen. De schade die zij hebben geleden door de opzegging op te korte termijn willen zij voor rekening van Zürich brengen. Zürich heeft dit standpunt bestreden. Haars inziens bestond er medio juni 1998 toereikende grond om haar relatie met [ Y ] c.s. met onmiddellijke ingang op te zeggen. Ter ondersteuning van hun schadebegroting hebben [ Y ] c.s. in het bijzonder ook nog aangevoerd dat Zürich na de opzegging een behoorlijk beheer van de bestaande porte¬feuille onmogelijk heeft gemaakt. 3.1.7 Zürich heeft van haar kant van [ Y ] aanzuivering van het debetsaldo op de rekening-courant gevorderd alsmede het bedrag aan provisie dat [ Y ] in de toekomst nog aan haar zal moeten terugbetalen, in totaal NLG 135.503,78. 3.1.8 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 juli 2001 (onder meer) partijen gelast voor de rechtbank te verschijnen voor het verschaffen van inlichtingen. De comparitie van partijen is gehouden op 29 oktober 2001. Zürich heeft ter comparitie informatie verstrekt, mede aan de hand van schriftelijk materiaal. [ Y ] c.s. zijn niet verschenen. 3.1.9 Bij tussenvonnis van 14 november 2001 heeft de recht¬bank tot op tegenbewijs aanvaard dat Zürich toe¬reikende grond had om de relatie met [ Y ] c.s. met onmiddellijke ingang op te zeggen. [ Y ] c.s. kregen de gelegenheid om tegenbewijs te leveren. Verder werd van [ Y ] c.s. in recon¬ventie het bewijs verlangd - dat zij geen enkele van de anders bij Zürich gesloten verzekeringen tegen het bij Zürich gebruikelijke provisie¬percentage elders heeft kunnen onderbrengen; - welke bestaande bij Zürich lopende verzekeringen als gevolg van aan Zürich toe te rekenen omstandigheden door de verzekerde zijn beëindigd, als ook dat de post niet elders kon worden ondergebracht. 3.1.10 Na bewijslevering door middel van getuigen en schrif¬telijke stukken heeft de rechtbank in haar eindvonnis van 4 december 2002 geoordeeld dat [ Y ] c.s. er niet in geslaagd zijn het door Zürich in conventie bijgebrachte bewijs te ontzenuwen. Daaraan heeft de rechtbank de conclu¬sie verbonden dat Zürich haar relatie met [ Y ] c.s. op 18 juni 1998 op goede gronden heeft opgezegd. Ook heeft dit oordeel de rechtbank tot de conclusie gevoerd dat de vordering van Zürich kan worden toegewezen. 3.2 [ Y ] c.s. zijn in hoger beroep gekomen en hebben tegen elk van de vonnissen een of meer grieven gericht. 3.3 De eerste grief gaat over de beslissing van de recht¬bank om een comparitie van partijen te houden teneinde inlichtingen in te winnen in verband met de opzeggings-kwestie die partijen verdeeld houdt. [ Y ] c.s. betogen dat een comparitie van partijen achterwege had moeten blijven en dat de rechtbank aanstonds had moeten oordelen dat de opzegging met onmiddellijke ingang een aan Zürich toereken¬bare tekortkoming oplevert en Zürich schadeplichtig heeft gemaakt. Deze grief moet falen. De rechter kan op de voet van het bepaalde in de artikelen 88 jo 87 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) in iedere stand van het geding een verschijning van partijen gelasten. Het is aan het beleid van de rechter overgelaten of deze daartoe al dan niet overgaat. De stellingen van [ Y ] c.s. aangaande de opzeggingsgronden en het daarop gevolgde verweer van Zürich waren niet zodanig van aard en inhoud dat de rechtbank daarover meteen had moeten beslissen. De rechtbank heeft redelijkerwijs kunnen oordelen dat het partijdebat over de vraag of Zürich over toereikende gronden beschikte om haar relatie met [ Y ] c.s. met onmiddellijke ingang op te zeggen een nader onder¬zoek nodig maakte. Aan de vergelijking met de opzegging van een arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden kunnen [ Y ] c.s. in dit verband geen steun voor hun standpunt ontlenen, omdat hun overeenkomst met Zürich en hun daarbij betrokken belangen niet op één lijn kunnen worden gesteld met die van een werknemer. 3.4 De tweede grief stelt de totstandkoming van de beslis¬sing van de rechtbank in haar tweede tussenvonnis aan de orde welke beslissing erop neerkomt dat Zürich op 18 juni 1998 over toereikende gronden beschikte om de relatie met [ Y ] c.s. met onmiddellijke ingang te beëindigen in die zin dat Zürich geen nieuwe aanvragen van [ Y ] c.s. in behande¬ling zou nemen. 3.5 De vraag of de afwezigheid van [ Y ] c.s. ter comparitie een verzuim inhield waaraan betekenis mag worden gehecht, behoeft geen afzonderlijke bespreking. [ Y ] c.s. hebben immers door middel van dit hoger beroep de gelegenheid gehad om een eventueel verzuim aan hun zijde te herstellen. 3.6 Anders dan [ Y ] c.s. lijken te betogen is ook de recht¬bank ervan uitgegaan dat het op de weg van Zürich lag om tegenover de betwisting door [ Y ] c.s. de door haar inge¬roe¬pen opzeggingsgronden te bewijzen. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat Zürich daarin was geslaagd en ver¬volgens [ Y ] c.s. de gelegenheid geboden om tegenbewijs te leveren. Dat de rechtbank daarvoor de woorden “ont¬zenuwen” en “weerleggen” heeft gekozen maakt haar beslis¬sing niet onjuist. Het betekent in ieder geval niet dat de rechtbank het bewijsrisico op [ Y ] c.s. heeft afgewenteld. In zoverre faalt de tweede grief dus. 3.7 In hoger beroep heeft het hof opnieuw te onderzoeken of Zürich haar relatie met [ Y ] c.s. op 18 juni 1998 op toe¬rei¬kende gronden heeft beëindigd in de hierboven omschreven zin, een en ander aan de hand van het partij¬debat in eerste aanleg en de aanvullende stellingen in hoger beroep. Die vraag is, zo begrijpt het hof, met de tweede (voor het overige), derde, vierde en vijfde grief aan de orde gesteld. 3.8 Bij de beoordeling van de opzeggingsgronden en de waardering van het door partijen over en weer bijgebrachte bewijs mag niet uit het oog worden verloren dat [ Y ] c.s. en Zürich het erover eens zijn dat Zürich op zichzelf gerech¬tigd was om haar overeenkomst met [ Y ] c.s. op te zeggen. [ Y ] c.s. hebben gesteld dat een opzeggingstermijn van ruim een half jaar (per 31 december 1998) in dit geval redelijk zou zijn geweest. Dat betekent dat [ Y ] c.s. er op de voet van hun eigen stelling hoe dan ook rekening mee had¬den te houden dat hun relatie met Zürich op een termijn van ongeveer een half jaar kon eindigen en dat zij even¬tuele schadelijke gevolgen van een dergelijke beëindiging niet voor rekening van Zürich kunnen brengen. Het gaat er thans slechts om te onderzoeken of de door Zürich aange¬voerde argumentatie jegens [ Y ] c.s. voldoende grond op¬levert voor haar keuze om met onmiddellijke ingang te stop¬pen met het in behandeling nemen van nieuwe aanvragen van [ Y ] c.s. 3.9 In de kern ging het erom, zo blijkt uit de opzeggings-brief van Zürich, dat zij haar vertrouwen in [ Y ] c.s. had verloren. Dat Zürich haar vertrouwen in [ Y ] c.s. kwijt was, hebben [ Y ] c.s. in wezen niet betwist. Nu het bij het soort samenwerking die tussen Zürich als verzekeraar en [ Y ] c.s. als assurantietussenpersoon in hoge mate aankomt op vertrouwen, is die enkele vaststelling al van aanzien¬lijk gewicht bij de beantwoording van de vraag of Zürich mocht opzeggen op de wijze die zij koos. 3.10 Het betoog van [ Y ] c.s. houdt vooral in dat Zürich weliswaar heeft laten weten haar vertrouwen in [ Y ] c.s. te hebben verloren maar dat de redenen die zij daarvoor opgeeft onvoldoende rechtvaardiging daarvoor inhouden. Daarover overweegt het hof als volgt. 3.11 Aan de afloop van de procedure bij de SER komt minder betekenis toe dan [ Y ] c.s. hebben betoogd. De bestuurs-kamer van de SER heeft zich gebogen over de vraag of de inschrijving van [ Y ] c.s. als assurantietussenpersoon in de zin van de toenmalige Wet assurantiebemiddelingsbedrijf zou moeten worden doorgehaald en vervolgens, na bezwaar, of de doorhaling in stand kon blijven. Dat is een andere probleemstelling dan in dit geding aan de orde is. De visie van de bestuurskamer van de SER van 5 juni 2000 op bezwaar van [ Y ] c.s. hield in dat niet gesteld kan worden dat [ Y ] c.s. zodanig in strijd met de belangen van verzekeringnemers, verzekerden of uitkeringsgerechtigden hebben gehandeld dat doorhaling van de inschrijving gerechtvaardigd is, zelfs niet met in aanmerkingneming van de eerdere waarschuwing bij besluit van 2 april 1997. Doorhaling is echter een veel verstrekkender maatregel dan de opzegging die in dit geding aan de orde is. Dat de klachten over [ Y ] c.s. geen doorhaling hebben bewerk¬stelligd, wil dus niet automatisch zeggen dat toereikende grond voor opzegging heeft ontbroken. 3.12 Anders dan [ Y ] c.s. hebben betoogd, rechtvaardigt het bijgebrachte bewijsmateriaal de gevolgtrekking dat de kwestie [ S ] mede ten grondslag heeft gelegen aan de opzeggingsbeslissing van Zürich en valt te begrijpen dat de kwestie [ S ] het vertrouwen van Zürich in [ Y ] c.s. heeft beschadigd. In deze kwestie zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang: - [ S ] heeft in 1995 en 1996 aan [ Y ] in totaal NLG 70.000,- betaald voor storting op polis 10-011494 van Zürich; deze polis maakte deel uit van een zogenoemd megaspaarplan; haar zoon betaalde ten behoeve van een op hem betrekking hebbend spaarplan op 5 augustus 1996 NLG 10.000,- aan [ Y ]; - [ S ] heeft bij brief van 29 mei 1998 aan een zekere [ T ] geschreven dat het bedrag van NLG 70.000,- en het bedrag van NLG 10.000,- door [ Y ] nog niet naar Zürich waren doorgestort ondanks herhaald aandringen van haar kant; het bleef, zo schrijft zij, bij beloftes van de heer J. [ Y ]; zij heeft op 29 mei 1998 telefonisch bij Zürich nagegaan of de gelden waren doorgestort maar van de stortingen bleek niets bekend; - genoemde [ T ] is, naar het hof begrijpt uit de mededelingen van [ Y ] c.s. in haar conclusie na enquête en haar pleitnotitie in hoger beroep, een medewerker van Dun & Bradstreet; - [ Y ] heeft bij brief van 6 juli 1998 aan Dun & Bradstreet laten weten dat het laatste gedeelte van het door haar in ontvangst genomen bedrag van NLG 70.000,- op 18 juni 1998 van haar rekening is afgeschreven; - Dun & Bradstreet heeft bij brief van 20 juli 1998 aan [ Y ] geschreven dat zij nota heeft genomen van haar, [ Y ]s, mededeling dat de aan haar door [ S ] betaalde bedragen op 18 juni 1998 van haar rekening zijn afgeschreven; - [ S ] heeft bij brief van 3 juli 1998 aan [ Y ] geschreven dat de vragen die er waren naar volle tevredenheid zijn geregeld;- [ J ] [ Y ], assurantie-adviseur, heeft op 1 februari 2002 als getuige ten overstaan van de rechtbank over de betalingen van [ S ] verklaard: “Die gelden, een niet onaanzienlijk bedrag, werden contant aan ons overhandigd en stonden bij ons op een tussenrekening. Hiervoor was gekozen omdat de ontwikkelingen op de bestaande polis nu niet direct gunstig waren. Ik denk dat het geld bij benadering een maand of vier à vijf aldus is geparkeerd geweest. Je hebt tenslotte niet wekelijks contact met elkaar. Na die periode is het geld teruggegaan. Bij mijn weten was Zurich niet geïnformeerd over het voornemen tot storting. Ik ken van mevrouw Steentjes slechts één brief, te weten de brief waarin zij zich met hele gang van zaken akkoord verklaart. U houdt mij voor dat in de procedure toch brieven harerzijds zijn overgelegd, waaruit van klachten op dit punt blijkt. Die stukken zijn mij niet bekend. Ik heb het procesdossier gelezen.” 3.13 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat bewezen is dat [ Y ] c.s. gedurende zo’n twee jaren een groot geld¬bedrag (NLG 80.000,-) afkomstig van [ S ] en haar zoon onder zich heeft gehouden, hoewel die gelden hadden moeten worden doorgestort op een bij Zürich aangehouden polis. De brief van [ S ] van eind mei 1998 spreekt boekdelen, temeer daar uit die brief duidelijk wordt dat [ S ] elders hulp is gaan zoeken teneinde het betaalde geld te traceren, omdat [ Y ] niet thuis gaf. Hetgeen J. [ Y ] als getuige heeft verklaard doet daaraan niet af. Het valt in dit verband in het bijzonder op dat geen enkel stuk in het geding is gebracht waaruit kan blijken dat het bedrag na vier à vijf maanden is teruggestort. In tegendeel, uit de brief van 6 juli 1998 van [ Y ] kan worden afgeleid dat het geld pas medio juni 1998 volledig was teruggestort, dus pas op een datum die ligt na de klachtbrief van [ S ] van eind mei 1998. 3.14 Het jarenlang niet doorstorten van NLG 80.000,- is naar het oordeel van het hof gedrag dat gemakkelijk de vertrouwensrelatie tussen verzekeraar en assurantie-tussenpersoon kan ondermijnen. Sprekend is in dit verband dat [ S ] eind mei 1998 met Zürich heeft getelefoneerd en Zürich aan [ S ] heeft moeten meedelen dat haar storting en die van haar zoon niet waren gearriveerd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het gedrag van [ Y ] dat dit heeft teweeggebracht door Zürich zodanig ernstig mocht worden genomen dat zij dit mocht beschouwen als de druppel die de emmer deed overlopen en dat zij voor de toekomst mocht weigeren nieuwe aanvragen van [ Y ] c.s. in behandeling te nemen. Dat Zürich in haar opzeggingsbrief van 18 juni 1998 de kwestie [ S ] niet met zoveel woorden heeft genoemd, brengt het hof niet op andere gedachten. In aanmerking genomen dat [ S ] haar probleem eind mei 1998 naar buiten heeft gebracht door Zürich en Dun & Bradstreet daarbij te betrekken ligt het buitengewoon voor de hand te veronderstellen dat Zürich in haar opzeggingsbrief het oog heeft gehad op dit incident. Namens Zürich is dat bevestigd bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen, hetgeen op zichzelf onbestreden is gebleven. De tekst van de opzeggingsbrief is daarmee, hoewel niet expliciet, in overeenstemming. Hetgeen [ Y ] c.s. hebben aangevoerd, doet daaraan onvoldoende af. De brief van [ S ] van 3 juli 1998 baat [ Y ] c.s. niet. Die brief maakt slechts duidelijk dat [ S ] toentertijd geen behoefte meer had om over [ Y ] te klagen. Dat betekent niet dat die behoefte voordien niet heeft bestaan. Bovendien is het standpunt van [ S ] op 3 juli 1998 zonder toe¬lichting, die ontbreekt, weinig geschikt om het vertrouwen van Zürich in [ Y ] c.s. te herstellen. 3.15 [ Y ] c.s. hebben in hoger beroep geen grief gericht althans niet specifiek genoeg tegen de rechtsoverwegingen 3 en 4 van het tussenvonnis van 14 november 2001. Daarin bespreekt de rechtbank het door Zürich in het geding gebrachte schriftelijk bewijsmateriaal. De rechtbank heeft uit dit materiaal de volgende verwijten van Zürich aan [ Y ] c.s. gedestilleerd: - het voorbarig en op onjuiste gronden mededeling doen dat polissen konden worden opgemaakt, - onjuiste advisering aan relaties en het doen van toezeggingen die zij niet konden en/of mochten doen, - het - geruime tijd - achterhouden van gelden van relaties die zij ter doorbetaling aan Zürich onder zich hadden en het in een aantal gevallen ondanks onderzoek in het geheel niet afdragen van die gelden. Dat uit de in het geding gebrachte stukken deze verwijten kunnen worden gedestilleerd strekt dus ook het hof tot uitgangspunt. Ook het gedrag van [ Y ] c.s. waaruit deze verwijten zijn voortgekomen, is geschikt om het vertrouwen van Zürich in [ Y ] c.s. te beschadigen. 3.16 In aanmerking genomen de voorgeschiedenis van [ Y ] c.s., die niet zonder problemen was, mocht Zürich op grond van deze verwijten en hetgeen Zürich in de kwestie [ S ] bekend was geworden haar samenwerking met [ Y ] c.s. opzeggen zoals zij gedaan heeft. Bij gebreke van ter zake dienende stellingen kan bewijslevering verder achterwege blijven. De grieven 2 (voor het overige), 3, 4 en 5 falen. 3.17 Grief 6 gaat over de vraag of Zürich aan [ Y ] c.s. schade moet vergoeden als gevolg van de opzegging met onmiddellijke ingang. Nu het hof heeft aanvaard dat Zürich toereikende grond had om met onmiddellijke ingang geen nieuwe aanvragen van [ Y ] c.s. in behandeling te nemen, loopt de op die handelwijze van Zürich gebaseerde schadevordering stuk. De rechtbank heeft dat met juistheid overwogen. Grief 6 heeft geen succes. 3.18 Grief 7 gaat ook over door [ Y ] c.s. geleden schade. [ Y ] c.s. verwijten Zürich dat zij voor en na 18 juni 1998 een behoorlijk beheer van de portefeuille door [ Y ] c.s. onmogelijk heeft gemaakt, doordat Zürich haar onvoldoende mogelijkheden heeft geboden om relaties te behouden. Meer in het bijzonder hebben [ Y ] c.s. in dit verband aangevoerd dat Zürich heeft nagelaten relaties behoorlijk te infor¬meren omtrent (bijvoorbeeld) beleggingsopbrengsten, dat Zürich vragen van relaties niet, niet tijdig of niet juist heeft beantwoord en tot slot dat Zürich (grove) fouten heeft gemaakt in de communicatie met relaties en in haar administratie. Daardoor is, aldus [ Y ] c.s. verder, het verloop veel groter geweest dan bij normaal en behoor¬lijk beheer van de portefeuille had mogen worden verwacht. Een en ander dient ertoe te leiden, aldus [ Y ] c.s. tot slot, dat zij een bedrag groot NLG 119.682,- minder aan provisie behoeven terug te betalen aan Zürich dan Zürich in dit geding uit hoofde van haar overeenkomst met [ Y ] c.s. heeft gevorderd. 3.19 [ Y ] c.s. hebben het gelijk aan hun zijde waar zij stellen dat de rechtbank hun schadevordering niet op deze grondslag hebben onderzocht. [ Y ] c.s. hebben desalniettemin geen succes met deze grief. Hun stellingen zijn niet doeltreffend. [ Y ] c.s. hebben immers nagelaten met voldoende precisie uiteen te zetten, dat en zo ja, om welke reden welke klanten bij Zürich zijn vertrokken. Hun conclusie van dupliek in reconventie bevat nog wel de toelichting dat klanten zijn weggegaan bij [ Y ] c.s. omdat die op het desbetreffende moment geen alter¬natief konden bieden voor de polis van Zürich. Als [ Y ] c.s. hiermee bedoeld hebben te stellen, [ Y ] c.s. geen polis meer konden aanbieden bij Zürich baat die stelling hen niet, want dat was de consequentie van de –inmiddels door het hof aanvaarde- weigering nieuwe aanvragen in behandeling te nemen. Dat [ Y ] c.s. elders geen polis konden afsluiten, kunnen zij niet zonder meer voor rekening van Zürich brengen. Aan de door [ Y ] c.s. in het geding gebrachte producties kan worden ontleend dat klanten ontevreden waren over de afhandeling door Zürich. Daaraan kan niet worden ontleend dat klanten daarom zijn weggegaan bij Zürich. Daaraan kan dus evenmin worden ontleend dat [ Y ] c.s. provisie zijn misgelopen tengevolge van tekortschietende afhandeling van Zürich. Bewijslevering kan bij gebreke van ter zake dienende stellingen achterwege blijven. Grief 7 snijdt geen hout. 3.20 Grief 8 stelt geen nieuwe vragen aan de orde. Zij behoeft geen verdere afzonderlijke bespreking. 4. Slotsom [ Y ] c.s. hebben met geen van hun grieven succes. Het hof zal de bestreden vonnissen bekrachtigen. [ Y ] c.s. zijn de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij. Zij hebben de proceskosten van het hoger beroep te dragen, met inbegrip van de kosten na verwijzing. 5. Beslissing Het hof: bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 juli 2001, 14 november 2001 en 4 december 2002; veroordeelt [ Y ] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep en begroot deze kosten met inbegrip van de proces¬kosten na verwijzing tot de dag van deze uitspraak aan de zijde van Zürich op € 2.110,- voor verschotten en € 4.893,- voor salaris advocaat; verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. |
-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.
Uwwet.nl
Uwwet.nl