Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN1865, Raad van State , 200908668/1/H1

Datum uitspraak: 21-07-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging/duiventil (hierna: duiventil) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).





Uitspraak

200908668/1/H1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 29 september 2009 in zaak nrs. 09/750 en 09/751 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Marne.





1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging/duiventil (hierna: duiventil) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2009, verzonden op 2 oktober 2009, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2009 vernietigd, bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak en het besluit van 7 april 2009 geschorst tot en met zes weken na de datum van de verzending van het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard.

Daartegen heeft [appellant] bij brief van 15 februari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep van [appellant] zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2010. De rechtbank heeft deze brieven doorgezonden naar de Raad van State.

Het college heeft een verweerschrift ingediend inzake het beroep tegen het besluit van 6 januari 2010.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Boer, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door A.J. Veninga, werkzaam bij bestuurlijk juridisch adviesbureau AdVeKo, gehoord.





2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een duiventil met een afmeting van 3,5 m bij 26,25 m achter de woning van [vergunninghouder]. De duiventil is voorzien in een ruim opgezette nieuwe woonwijk met groen en water, die grenst aan het buitengebied. [vergunninghouder] is voornemens om in de duiventil maximaal 190 postduiven te houden.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Grote kernen" rust op de grond waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Woongebied".

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, sub 3, geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen, voor zover deze niet voldoen aan het bepaalde onder a, en bijgebouwen de bepaling dat de gezamenlijke oppervlakte niet meer bedraagt dan de oppervlakte van het hoofdgebouw, met dien verstande dat niet meer dan 50% van een bouwperceel, dan wel niet meer dan het bestaande percentage indien dat meer is, wordt bebouwd.

Ingevolge het vijfde lid, onder a, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid gegeven bestemmingsomschrijving.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, wordt onder aan- of uitbouw verstaan een onderdeel van een hoofdgebouw, alsmede een op zichzelf staand gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de door hem aangevoerde beroepsgrond dat door het bouwen van de duiventil de gezamenlijke oppervlakte van aan- of uitbouwen en bijgebouwen groter is dan de oppervlakte van het hoofdgebouw, hetgeen in strijd is met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, sub 3, van de planvoorschriften. [appellant] voert daartoe aan dat de afmetingen van de diverse op het perceel aanwezige bouwwerken op de bouwtekeningen staan vermeld, zodat hierover geen onduidelijkheid kan bestaan. Omdat de bij de woning behorende garage als aanbouw moet worden aangemerkt, zal door realisering van het bouwplan de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en bijgebouwen de oppervlakte van het hoofdgebouw overschrijden, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, aldus [appellant].

2.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen groter zal zijn dan de oppervlakte van het hoofdgebouw dient allereerst te worden vastgesteld of de reeds op het perceel aanwezige garage deel uitmaakt van het hoofdgebouw dan wel moet worden aangemerkt als aanbouw. Daarvoor is van belang dat de term aanbouw in artikel 1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften is omschreven. Anders dan [appellant] veronderstelt, is de door de Afdeling ontwikkelde betekenis van de term aanbouw niet relevant, omdat die betrekking heeft op gevallen waarin in de voorschriften de term aanbouw niet nader is bepaald.

2.3.2. Nu uit de bouwtekeningen van het hoofdgebouw blijkt dat de garage is geïntegreerd in de flank van het hoofdgebouw die zich in bouwkundig opzicht niet onderscheidt van de woning en hieraan niet ondergeschikt is, stelt de Afdeling vast dat de garage deel uitmaakt van het hoofdgebouw en daarom niet kan worden aangemerkt als aanbouw. Niet in geschil is dat in dat geval de oppervlakte van het hoofdgebouw groter is dan de oppervlakte van de duiventil en het bouwplan niet in strijd is met artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, sub 3, van de planvoorschriften. Ook al is de voorzieningenrechter niet ingegaan op het door [appellant] in dit verband aangevoerde, dit leidt, gelet op het vorenstaande, niet tot het beoogde resultaat.

2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd wat in dit geval de invloed is van het houden van de duiven op de omgeving en in hoeverre het zich verdraagt met de op het perceel rustende bestemming "Woongebied". Hij wenst een verdergaande vernietiging van het besluit van 8 juli 2009. [appellant] voert in dit verband aan dat het houden van een dergelijk groot aantal duiven een bedrijfsmatig karakter heeft en, gelet op de ruimtelijke uitstraling ervan, in strijd is met de woonfunctie op het perceel.

2.4.1. De vraag of het houden van 190 duiven in strijd is met de bestemming "Woongebied", dient te worden beoordeeld aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Door aan zijn besluit dat het houden van duiven zich in dit geval verdraagt met de op het perceel rustende woonbestemming uitsluitend ten grondslag te leggen dat er geen sprake is van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie en dat bovendien het aantal duiven niet van dien aard is dat sprake is van een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, waarbij het college heeft aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2002 in zaak nr. 200200469/1, heeft het college bij zijn beoordeling een onjuiste maatstaf aangelegd.

Desondanks bestaat geen grond voor een verdergaande vernietiging van het besluit van 8 juli 2009, omdat in dit geval het houden van duiven in ruimtelijke zin moet worden aangemerkt als hobbymatig gebruik waarvan niet kan worden gezegd dat dat gebruik niet meer valt te rijmen met de woonfunctie. Zoals door [vergunninghouder] ter zitting is toegelicht is het houden van duiven er uitsluitend op gericht om mee te doen aan wedstrijden voor postduiven en vinden geen commerciële activiteiten plaats. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan voorziet in een ruime opzet van de woonwijk waarin het aan een plantsoen grenzend perceel is gelegen en dat ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften binnen de bestemming "Woongebied", naast de woonfunctie, meerdere functies zijn toegestaan. Nu de duiven zullen worden gehuisvest in een achter de woning gelegen geïsoleerd bijgebouw waardoor geen geluid- en stankoverlast is te verwachten en de duiven, zoals [vergunninghouder] ter zitting heeft toegelicht, in het kader van hun training slechts enkele keren per dag in kleine koppels zullen uitvliegen, is de ruimtelijke uitstraling van dit beoogde gebruik niet zodanig dat dit gebruik onverenigbaar is met de woonfunctie. Het betoog faalt.

2.5. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder het begrip inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.


2.6. Als het houden van duiven door [vergunninghouder] al als het in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moet worden aangemerkt, volgt uit artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, dat hiervoor geen milieuvergunning ingevolge de Wet milieubeheer nodig is. Reeds hierom faalt het betoog van [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de aanvraag om bouwvergunning ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet had moeten aanhouden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 6 januari 2010, dat, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van dit geding, is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond, nu het college zich in dit besluit op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingspan is. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 6 januari 2010, kenmerk 2009002987 ongegrond.





Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010

163-604.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl