Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM7725, Raad van State , 200905022/1/R2

Datum uitspraak: 16-06-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 19 mei 2009, kenmerk 1456718, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk bij besluit van 2 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "[belanghebbende], 1e herziening" (hierna: de herziening).





Uitspraak

200905022/1/R2.
Datum uitspraak: 16 juni 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.





1. Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2009, kenmerk 1456718, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk bij besluit van 2 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "[belanghebbende], 1e herziening" (hierna: de herziening).

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en [belanghebbende], een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2010, waar [appellant A], bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.A. van Dongen, werkzaam bij de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door L.J. Woudenberg, B.J.W. van Kuijk en mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden.





2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft [belanghebbende] betoogd dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij gelet op de afstand tussen het plangebied en de percelen waarop zij woonachtig zijn en het ontbreken van zicht vanaf die percelen op het plangebied geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit.

2.1.1. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. Voor het oordeel dat de ontvankelijkheid van het beroep niet aan de orde kan komen nu [belanghebbende] de ontvankelijkheid pas bij de in het kader van een naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening gehouden zitting naar voren heeft gebracht, bestaat, anders dan [appellanten] betogen, geen aanleiding, nu de ontvankelijkheid van een beroep een ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspect betreft.

2.1.3. Ter zitting is gebleken dat [appellant A] op meer dan 800 meter afstand van het plangebied woont. Vanuit zijn woning heeft hij nagenoeg geen zicht op dit gebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die in het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant A] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Reeds omdat, anders dan geldt ten aanzien van belanghebbenden, een belang bij het bestreden besluit ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat hem een beroepsrecht toekomt op grond van het gelijkheidsbeginsel. De conclusie is dat [appellant A] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kan instellen.

Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is niet-ontvankelijk.

2.1.4. [appellant B] woont voorts weliswaar op ongeveer 250 meter afstand van het zuidelijke deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduiding "II" (begrensd bouwblok II) en heeft daarop slechts beperkt direct zicht vanuit zijn woning, maar de ruimtelijke uitstraling van de ter plaatse nieuw te bouwen kassen is, mede gelet op de ter plaatse beoogde assimilatiebelichting, dusdanig dat hij naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij dit onderdeel van het bestreden besluit moet worden aangemerkt.

[appellant B] heeft vanwege tussenliggende bebouwing echter in het geheel geen zicht op het noordelijke deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduidingen "I" (begrensd bouwblok I) en "II" (begrensd bouwblok II) dat verder van zijn woning is gelegen. Met betrekking tot het noordelijke deel van het plangebied is [appellant B] geen belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en kan hij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep instellen. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant B], is voor zover dat ziet op het noordelijke deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduidingen "I" (begrensd bouwblok I) en "II" (begrensd bouwblok II), niet-ontvankelijk.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. De herziening is een plan in de zin van artikel 30, eerste lid, van de WRO in verband met de onthouding van goedkeuring door het college in zijn besluit van 17 december 2002 aan artikel 4, lid 2.3, onder c, van de planvoorschriften en aan twee plandelen, op de plankaart met blauwe lijnen omgeven, met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduiding "II" (begrensd bouwblok II). Daarbij had het college overwogen dat de in genoemd artikellid toegekende bebouwingsoppervlakte van 6,5 hectare voor kassen en tunnels in strijd is met het streekplan "Brabant in Balans" en dat niet is aangetoond dat deze oppervlakte noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. De Afdeling heeft in dit verband in haar uitspraak van 30 juli 2003 in zaak nr. 200301056/1 (www.raadvanstate.nl), voor zover thans van belang, overwogen:

"De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de beoordeling van het plan terecht het streekplanbeleid inzake glastuinbouw in aanmerking heeft genomen, gelet op de omstandigheid dat de bebouwing die is vereist voor het zaadveredelingsbedrijf wat betreft de omvang en verschijningsvorm niet verschilt van de voor glastuinbouwbedrijven gebruikelijke bebouwing. Voor het oordeel dat, naar appellante stelt, haar bedrijf een zo uniek karakter heeft, dat verweerder reeds op voorhand aan evengenoemd beleid voorbij had moeten gaan, ziet de Afdeling geen aanleiding.

Uitgangspunt van het provinciaal glastuinbouwbeleid is dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de Agrarische Hoofdstructuur, buiten de doorgroei- en/of vestigingsgebieden, tot drie hectare netto glasopstand is beperkt. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.3.1. Voor het zuidelijke deel van het plangebied voorziet het plan in de uitbreiding van de bestaande kas voor intensieve teelt met 0,6 hectare tot een omvang van 1,8 hectare. In totaal wordt de omvang van het kassenareaal 4,5 hectare op 60 hectare aan bedrijfsgronden.

2.3.2. Bij het bestreden besluit heeft het college, voor zover thans van belang, goedkeuring verleend aan het zuidelijke deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduiding "II" (begrensd bouwblok II). Het beroep van [appellant B] richt zich onder meer tegen de goedkeuring van dit planonderdeel. In dit verband betoogt [appellant B] dat het bedrijf wat betreft omvang en verschijningsvorm niet verschilt van de voor glastuinbouwbedrijven gebruikelijke bebouwing. Volgens hem moet met betrekking tot het bedrijf dan ook getoetst worden aan het provinciaal beleid inzake glastuinbouw waarin staat dat de kassen van glastuinbouwbedrijven niet meer dan 3 hectare mogen beslaan. Dit volgt volgens hem ook uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003. Voorts betoogt [appellant B] dat de activiteiten in de kassen niet grondgebonden zijn en dat verplaatsing van deze activiteiten naar een concentratiegebied voor glastuinbouw daarom in de rede ligt.

2.3.3. Het college stelt dat het bedrijf niet gelijk kan worden gesteld met een regulier glastuinbouwbedrijf vanwege het grondgebonden karakter van het bedrijf en het ondersteunende karakter van de kassen. Onder verwijzing naar het in 2006 over het bedrijf uitgebrachte rapport "Veredelingssector groentegewassen, dynamiek vereist" van het Landbouw Economisch Instituut te Wageningen (hierna: LEI), stelt het college voorts dat voldoende is aangetoond dat uitbreiding van de kas noodzakelijk is om het veredelingsproces te optimaliseren en te intensiveren. Verplaatsing van een deel van het bedrijf naar een concentratiegebied voor glastuinbouw is volgens het college geen reële mogelijkheid.

2.3.4. Uitgangspunt is dat het college het voorliggende plan dient te beoordelen met inachtneming van zijn besluit omtrent goedkeuring van 17 december 2002 en de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003. Dit is anders voor zover er een zodanige wijziging van feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden sinds de datum van dit besluit en deze uitspraak, dat daarvan kan dan wel moet worden afgeweken. In dit geval is in de tijd tussen het besluit van 17 december 2002 en het in geding zijnde besluit het provinciale beleid gewijzigd. Ten tijde van het in geding zijnde besluit golden de op 1 juli 2008 in werking getreden Interimstructuurvisie Brabant in Ontwikkeling van 27 juni 2008 en de Paraplunota ruimtelijke ordening van 1 juli 2008.

In paragraaf 4.7 van de Paraplunota wordt voor het beleid inzake glastuinbouw verwezen naar de "Beleidsnota Glastuinbouw, inclusief teeltondersteunende kassen 2006" (hierna: beleidsnota). In deze beleidsnota is een glastuinbouwbedrijf gedefinieerd als een (niet-grondgebonden) agrarisch bedrijf waarin de productie geheel of in overwegende mate plaatsvindt in een kas. Verder staat in de beleidsnota, voor zover thans van belang, dat solitair gelegen glastuinbouwbedrijven hun kassen mogen uitbreiden tot maximaal 3 hectare.

2.3.5. Anders dan [appellant B] mogelijk veronderstelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003 niet dat het bedrijf een glastuinbouwbedrijf is in de zin van de beleidsnota, maar dat het college gelet op de omvang en uiterlijke verschijningsvorm van het bedrijf aansluiting heeft kunnen zoeken bij het beleid inzake glastuinbouw. Met betrekking tot de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om daarbij af te wijken van het in dat beleid vervatte uitgangspunt dat solitair gelegen glastuinbouwbedrijven hun kassen in beginsel mogen uitbreiden tot maximaal 3 hectare, overweegt de Afdeling als volgt.

2.3.6. Uit voormeld rapport van het LEI komt naar voren dat veredelingsbedrijven steeds meer genetische eigenschappen in het veredelingsproces moeten betrekken om het veredelingsproces te verkorten en de veredelingsintensiteit moet laten toenemen om te kunnen voldoen aan de markteisen voor vollegrondsgroenten. Om dit te bewerkstelligen moet binnen de veredelingsprocessen van deze groenten gebruik worden gemaakt van geconditioneerde omstandigheden die uitsluitend in kassen kunnen worden gecreëerd. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak voor uitbreiding van de kas is aangetoond.

Het bedrijf richt zich blijkens de stukken vooral op de veredeling van groenten in de volle grond. Uit het rapport van het LEI komt naar voren dat kenmerkend voor het veredelingsproces van vollegrondsgroenten is dat de in de kassen opgekweekte planten worden uitgeplant in het open veld waarna ze worden geselecteerd. Ook bij de introductie van genetische technologieën die ondersteunend zijn aan het veredelingsproces blijft het selecteren van planten in het open veld volgens dit rapport de hoofdactiviteit. Gelet hierop en gelet op de geringe omvang van het areaal kassen in verhouding tot de totale omvang van het bedrijf, heeft het college er vanuit kunnen gaan dat het bedrijf een overwegend grondgebonden karakter heeft.

Gegeven de omvang van het bedrijf en de samenhang tussen de grondgebonden activiteiten en de activiteiten in de kassen heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verplaatsing van de activiteiten of een deel daarvan naar een concentratiegebied voor glastuinbouw geen reële mogelijkheid is.

2.3.7. Gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen instemmen met een afwijking van het in de beleidsnota vervatte uitgangspunt dat solitair gelegen glastuinbouwbedrijven hun kassen in beginsel mogen uitbreiden tot maximaal 3 hectare.

2.3.8. Ter zitting is gebleken dat het werken met genetisch gemodificeerde organismen, anders dan [appellant B] stelt, in een klein deel van het bedrijf en buiten de kas in het zuidelijke deel van het plangebied plaatsvindt. Voor zover [appellant B] vreest dat de uitbreiding van de kas in de toekomst zal worden gebruikt ten behoeve van het werken met genetisch gemodificeerde organismen, overweegt de Afdeling als volgt. Ondersteunende voorzieningen als laboratoria zijn bij de planvoorschriften weliswaar niet uitgesloten, maar de werkzaamheden van het bedrijf worden in zoverre beperkt door de ter zake verleende in rechte onaantastbare revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer in welk kader het bedrijf aan stringente veiligheidseisen is gebonden. Gelet hierop heeft het college geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de vrees van [appellant B] voor uitbreiding van die activiteiten.

2.3.9. Voor zover [appellant B] voorts vreest voor verslechtering van zijn woon- en leefklimaat vanwege de toename van het aantal verkeersbewegingen en de assimilatieverlichting van de kas voor de intensieve teelt overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de afstand van het zuidelijke deel van het plangebied tot zijn woning en de mogelijkheden die het plan biedt voor een landschappelijke inpassing van het bedrijf heeft [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan voorziene uitbreiding van de kas een zodanige overlast met zich zal brengen dat het college hier niet in redelijkheid mee heeft kunnen instemmen. Overigens heeft [belanghebbende] zich in een overeenkomst met de gemeente verplicht een landschappelijke inpassing van de kas te realiseren.

2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant B] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover bestreden, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep, voor zover ingediend door [appellant A] en het beroep voor zover ingediend door [appellant B] met betrekking tot het noordelijke deel van het plangebied met de bestemming "Agrarisch bedrijf" en de nadere aanduidingen "I" (begrensd bouwblok II) en " II" (begrensd bouwblok II), niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.





Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Matulewicz
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010

45-589.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl