Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN4850, College van Beroep voor het bedrijfsleven , AWB 09/1211 t/m AWB 09/1250

Datum uitspraak: 14-06-2010
Inhoudsindicatie: Heffing; Bloemkwekerijheffing; veilingnota; besluitbegrip





Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven



AWB 09/1211 t/m 09/1250 14 juni 2010
4240 Heffing
Bloemkwekerijheffing




Uitspraak in de zaak van:

1. A, gevestigd te Rijnsburg,
2. B B.V., gevestigd te Rijnsburg,
3. C, gevestigd te Rijnsburg,
4. D, gevestigd te Rijnsburg,
5. E, gevestigd te Rijnsburg,
6. F, gevestigd te Aalsmeer,
7. G, gevestigd te Rijnsburg,
8. H, gevestigd te Rijnsburg,
9. I, gevestigd te Rijnsburg,
10. J, gevestigd te Rijnsburg,
11. K, gevestigd te Rijnsburg,
12. L, gevestigd te Noordwijkerhout,
13. M B.V., gevestigd te Katwijk,
14. N B.V., gevestigd te Lisserbroek,
15. O B.V., gevestigd te Honselersdijk,
16. P, gevestigd te Katwijk,
17. Q B.V., gevestigd te Rijnsburg,
18. R B.V., gevestigd te Rijnsburg,
19. S, gevestigd te Rijnsburg,
20. T, gevestigd te Delfgauw,
21. U, gevestigd te Delfgauw,
22. V, gevestigd te Honselersdijk,
23. W, gevestigd te Hensbroek,
24. X, gevestigd te Rijnsburg,
25. Y B.V., gevestigd te Rijnsburg,
26. Z B.V., gevestigd te Naaldwijk,
27. a B.V., gevestigd te Noordwijkerhout,
28. b, gevestigd te Berkel en Rodenrijs,
29. c, gevestigd te Noordwijkerhout,
30. d B.V., gevestigd te De Zilk,
31. e, gevestigd te Aalsmeer,
32. f, gevestigd te Rijnsburg,
33. g, gevestigd te Rijnsburg,
34. h B.V., gevestigd te Noordwijkerhout,
35. i, gevestigd te Katwijk,
36. j, gevestigd te Katwijk,
37. k B.V., gevestigd te Sassenheim,
38. l B.V., gevestigd te Rijnsburg,
39. m B.V., gevestigd te Uitgeest,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.





1. De procedure

Appellanten hebben bij brief van 15 september 2009, bij het College binnengekomen op 16 september 2009, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 12 augustus 2009.
Bij deze besluiten heeft verweerder de (gelijkluidende) bezwaren van appellanten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 6 november 2009 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Op 26 april 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht.





2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Uitsluitend tegen besluiten staan de in de Awb voorziene rechtsmiddelen open.
De Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2008 en de Verordening PT vakheffing bloemkwekerij producten 2009 (hierna: de PT-Verordening) van het Productschap Tuinbouw bepalen, voor zover hier van belang:

“Artikel 2
1. De kweker, onderscheidenlijk de importeur, is over de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd teeltmateriaal, een heffing verschuldigd.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, is aan het productschap verschuldigd over het jaar 2008 respectievelijk 2009.
3. De heffing als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt opgelegd bij wege van aanslag, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.

Artikel 3
1. Ter uitvoering van artikel 2 doet de kweker of importeur bij het productschap aangifte van de door hem verhandelde, voor zover door hem gekweekte, onderscheidenlijk door hem geïmporteerde bloemkwekerijproducten of geïmporteerd teeltmateriaal.
2. De opgave als bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan op een door het productschap te verstrekken aangifteformulier, met inachtneming van de daarop gestelde vragen en gegeven aanwijzingen.

Artikel 5
1. De oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing vindt plaats na afloop van het jaar waarover de heffing verschuldigd is en geschiedt door toezending of uitreiking aan de heffingsplichtige van een heffingsnota.
2. In afwijking van het eerste lid kan de heffingsplichtige een voorlopige heffing worden opgelegd tot het bedrag waarop de heffing vermoedelijk zal worden vastgesteld. De voorlopige heffing wordt verrekend met de krachtens deze verordening verschuldigde heffing.

Artikel 7
Een kweker, onderscheidenlijk een importeur van bloemkwekerijproducten wordt geacht, indien hij door hem gekweekte, onderscheidenlijk geïmporteerde bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal door tussenkomst van een veiling verhandelt, aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 2 ten aanzien van de op vorenbedoelde wijze verhandelde producten te hebben voldaan, indien hij de desbetreffende veiling heeft gemachtigd namens hem aan het productschap de door hem verschuldigde heffing te voldoen en deze heffing door het productschap is ontvangen.

Artikel 8
1. De verkoper van bloemkwekerijproducten heeft het recht aan de afnemers van door hem gekweekte bloemkwekerijproducten onderscheidenlijk van door hem rechtstreeks doorverhandelde bloemkwekerijproducten, het hieronder genoemde heffingspercentage van het verkoopbedrag van de door hem aan die afnemers verhandelde bloemkwekerijproducten in rekening te brengen van: 0,40%.
2. Indien een verkoper van bloemkwekerijproducten, van het hem in hetvorige lid toegekende recht gebruik maakt, zijn de desbetreffende afnemers verplicht het aan hen krachtens het bepaalde in het vorige lid in rekening gebrachte, aan die verkoper te voldoen.
3. Deze bepaling is niet van toepassing op de verkoop van bloemzaden teeltmateriaal.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de vakheffingen die zij in de maand juli 2009 aan de Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland U.A hebben afgedragen. Appellant K (nr. 11) heeft bezwaar gemaakt tegen de afgedragen vakheffingen over de maanden mei t/m juli 2009. Appellante W (nr. 23) heeft in de periode februari tot en met oktober 2008 maandelijks bezwaar gemaakt tegen de afgedragen vakheffingen over de periode januari tot en met september 2008.
- Bij besluiten van 12 augustus 2009 heeft verweerder de bezwaren van alle appellanten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover de bezwaren zijn gericht tegen de heffing die is opgelegd door het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (HBAG), heeft verweerder de bezwaarschriften doorgezonden naar het HBAG.





3. De bestreden besluiten en nadere standpunten van verweerder
Verweerder heeft de bezwaren van appellanten kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze zijn gericht tegen een veilingnota en deze nota niet als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden aangemerkt.
Indien appellanten bezwaar hebben tegen de ingehouden heffingen over een kalenderjaar, kan bezwaar worden gemaakt tegen de door verweerder opgestelde eindnota die in het jaar volgend op desbetreffende kalenderjaar wordt verzonden.
Voor zover een bezwaarschrift is ingediend door een koper van bloemkwekerijproducten op de veiling heeft verweerder overwogen dat een koper niet heffingplichtig is op grond van de Verordening. Er zijn dan ook geen besluiten van verweerder gericht aan kopers.
In het verweerschrift heeft verweerder aan het vorenstaande nog toegevoegd dat de door de veiling ingehouden bedragen aan verweerder worden doorgestort en de veiling slechts als inningspunt fungeert. De eindnota heeft betrekking op alle afgedragen heffingen in een kalenderjaar, zodat appellanten - doordat alleen bezwaar kan worden gemaakt tegen de eindnota - niet in hun rechtsbescherming worden aangetast.
Voorts heeft verweerder gemachtigde van appellanten meerdere malen gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de eindnota. Bovendien is gemachtigde er bij brief van 8 juli 2009 op geattendeerd dat de eindnota’s zijn verzonden en dat dit voor bezwaar vatbare besluiten zijn.
In het verweerschrift heeft verweerder tevens uiteengezet dat de bij de verkopers geheven heffing wordt doorberekend aan de kopers. Deze doorberekening vindt zijn grondslag in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de koper en de verkoper. In de veilingnota’s wordt deze doorberekening vermeld onder PT-heffing.
Kopers zijn op grond van de HBAG-verordening heffingplichtig. Omdat verweerder met het HBAG een samenwerkingsverband is aangegaan, draagt verweerder zorg voor de inning van de HBAG-heffing. Door middel van de veilingnota wordt de HBAG-heffing opgelegd. Voor zover de veilingnota betrekking heeft op deze heffing is wel sprake van een besluit. Daartegen kan bij het HBAG bezwaar worden gemaakt.





4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat hun bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Op grond van artikel 6:10 van de Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit reeds wel het geval was. Appellanten hebben maandelijks bezwaar gemaakt tegen de in 2008 en 2009 door de veiling ingehouden heffingen. Omdat iedere maand een bedrag van € 3.000.000,- van de veiling aan verweerder werd afgeschreven, mochten appellanten er vanuit gaan dat verweerders besluiten tot inning van de veilingafdrachten tot stand waren gekomen.
Voorts hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, nu verweerder pas op 12 augustus 2009 een beslissing op bezwaar heeft genomen op de in 2008 en 2009 ingediende bezwaarschriften. Dit geldt niet voor zover de beslissing op bezwaar betrekking heeft op de bezwaren tegen de veilingafdrachten van de maanden mei tot en met juli 2009.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij van verweerder geen aangiftebiljet hebben ontvangen. Daardoor is bezwaar maken tegen de periodieke afschrijving van de heffingen via de veiling het enige beschikbare rechtsmiddel.
Tot slot zijn appellanten van mening dat de heffingsbesluiten van verweerder mede gericht zijn aan de kopers op de veiling. De heffing wordt immers bij de kopers in rekening gebracht op hun rekeningcourant. Van de veiling ontvangen zij regelmatig een overzicht van de afgeschreven bedragen. Op het jaaroverzicht wordt het bedrag dat in een jaar in totaal is afgeschreven vermeld onder de noemer “PT-heffing”.
De kopers vallen volgens appellanten binnen de reikwijdte van verweerder. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de Verordening wordt een heffingsplicht voor kopers gecreëerd. De afdracht van de kopers via de veiling kan dan ook niet als een privaatrechtelijke afspraak worden beschouwd.
Voorts heeft verweerder de veilingen vanaf 1 januari 2008 gemachtigd de heffing in te houden en af te dragen. De wijze waarop de veilingen dat doen is neergelegd in het veilingreglement. Met het HBAG heeft verweerder afspraken heeft gemaakt om de kopersheffing voor het HBAG te incasseren. Omdat appellanten geen aanwijzingen hebben dat dit op grond van mandaat, delegatie of andersoortige afspraken geschiedt, concluderen zij dat het verweerder is die de heffing oplegt.
Voor zover de kopers niet heffingplichtig zijn, dienen zij naar de mening van appellanten als derde-belanghebbende te worden aangemerkt.
Ter zitting hebben appellanten aan het vorenstaande toegevoegd dat de uitspraak van het College van 25 maart 2010 (AWB 08/264, www.rechtspraak.nl, LJN: BM0108) waarbij is geoordeeld dat een veilingnota geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, hen in dit geding niet kan worden tegengeworpen. Het gaat in de onderhavige zaken om veilingnota’s waartegen bezwaar is ingesteld voorafgaand aan deze uitspraak. In deze periode mochten appellanten er van uitgaan dat verweerder het standpunt dat hij innam in de civiele procedure voor de rechtbank ’s-Gravenhage – te weten dat een veilingnota wél een besluit is, welk standpunt door de rechtbank is overgenomen (uitspraak van 21 oktober 2009, HA ZA 08-2432, www.rechtspraak.nl, LJN: BK 5213) – ook te hunnen aanzien zou volgen. Dit temeer daar dit standpunt was gebaseerd op een uitspraak van het College van 26 april 2002 (LJN: AE 2603).
Voorts hebben appellanten opgemerkt dat pas met de met ingang van 1 januari 2010 van kracht zijnde PT-verordening is bepaald dat de eindnota een besluit is waar tegen bezwaar en beroep open staat. Deze bepalingen zijn in de oude verordeningen niet opgenomen.





5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat de omvang van het geding zich beperkt tot de vraag of verweerder de bezwaren van appellanten tegen de door Flora Holland verstuurde veilingoverzichten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat de bedoelde veilingnota geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is.
Gelet hierop zijn alleen de gronden van het beroep die betrekking hebben op deze rechtsvraag voor de beoordeling van het geschil belang. Gemachtigde van appellanten heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de beoordeling van de gronden van het beroep kan worden beperkt tot de gronden die betrekking hebben op genoemde rechtsvraag.
Zoals het College heeft geoordeeld in voornoemde uitspraak van 25 maart 2010 kan de inhouding door de veiling van een bedrag op iedere door haar tussenkomst tot stand gebrachte transactie, niet beschouwd worden als de uitoefening van enige door het publiekrecht aan haar verleende bevoegdheid. De weekafrekeningen, ook wel veilingnota’s of veilingoverzichten genoemd, die van die inhouding de registratie vormen, houden derhalve evenmin een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Het betreft slechts stukken, opgemaakt om als bewijs te dienen van het plaatsgehad hebben van de daarin genoemde inhoudingen, waaraan bij de oplegging van de heffing bepaalde rechtsgevolgen verbonden moeten worden.
Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat de veilingnota’s geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb inhouden, zodat daartegen geen bezwaar ingevolge de Awb gemaakt kan worden.
Het standpunt van appellanten dat aan de uitspraak van het College van 25 maart 2010 in dit geding geen betekenis toekomt, omdat de veilingnota’s in de onderhavige zaken dateren van vóór die uitspraak, kan niet worden gevolgd.
Het College overweegt daartoe dat het in die zaak ging om in 2007 verstuurde nota’s, waarvan het College het rechtskarakter heeft beoordeeld aan de hand van de toen geldende Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2007/2. In de onderhavige zaken gaat het om in 2008 en 2009 verstuurde nota’s, toen de PT-verordeningen, zoals die luidden in 2008 respectievelijk 2009, van kracht waren. Nu de relevante bepalingen in deze verordeningen gelijk waren aan de aan de relevante bepalingen van de verordening in 2009, is er geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 25 maart 2010. Het College merkt hierbij op dat het rechtskarakter van de nota’s dient te worden beoordeeld aan de hand van de ten tijde van het versturen ervan geldende regelgeving. Bij deze beoordeling, die terugwerkt tot dat moment, spelen de standpunten die verweerder op enig moment heeft ingenomen met betrekking tot het rechtskarakter van de veilingnota’s geen rol. Aan de uitspraak van het College van 26 april 2002 komt evenmin betekenis toe, reeds omdat die uitspraak betrekking had op een andere verordening – de Verordening PVS Vakheffing Bloembollen Leverbaar 1980 – dan hier aan de orde is.
Aan een beoordeling van het betoog van appellanten dat artikel 8, tweede lid, van de PT-verordening een heffingsplicht voor kopers creëert, wat hiervan ook zij, komt het College niet toe, nu de in geding zijnde nota’s geen besluit zijn en derhalve niet inhoudelijk kunnen worden beoordeeld.
Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.





6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.





Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. C.J. Waterbolk en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2010.

w.g. F. Stuurop w.g. N.W.A. Verrijt

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl