Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Algemene wet bestuursrecht
artikel 10:27

Datum uitspraak: 14-04-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 16 december 2008, kenmerk PZH-2008-1094305, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp bij besluit van 24 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan „Lint Oude Leede".





Uitspraak

Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2] (hierna: de vennootschap), waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.





1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2008, kenmerk PZH-2008-1094305, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Pijnacker-Nootdorp bij besluit van 24 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan „Lint Oude Leede".

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 28 januari 2009, en de vennootschap bij brief, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2009, beroep ingesteld.

De raad heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De raad en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). De raad heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door P. Severijns, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en J.J. Siereveld, A. Wamsteeker, R. van den Bosch en M.A. Beke, allen werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.





2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.2. Met het plan wordt beoogd de transformatie in woningen mogelijk te maken van de bestaande bedrijfsbebouwingen die zich bevinden in het bebouwingslint van de kern Oude Leede en de hieraan grenzende percelen. Voorts ziet het plan op het conserveren van het bestaande karakter van het bebouwingslint.

2.3. [appellant sub 1] en de vennootschap stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming „Wonen" dat betrekking heeft op de percelen die liggen aan de noordoostelijke zijde van de Bovenmolenweg (hierna: de percelen).

Ruimte voor ruimte
2.4. [appellant sub 1] en de vennootschap voeren aan dat de op voormeld plandeel voorziene woningen niet in overeenstemming zijn met de provinciale regeling „Ruimte voor Ruimte". Volgens hen wordt het toegestane aantal van drie woningen overschreden.

2.5. Het college staat op het standpunt dat de raad de provinciale regeling „Ruimte voor Ruimte" op de juiste wijze heeft toegepast.

2.6. Volgens de provinciale nota „Regels voor Ruimte" mogen in het kader van de regeling „Ruimte voor Ruimte" ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet-agrarische bedrijfsgebouwen of kassen, onder voorwaarden één of meer burgerwoningen worden gebouwd, in afwijking van de bepaling in de nota dat niet-agrarische nieuwbouw in het buitengebied dient te worden geweerd. Compensatie kan zowel ter plaatse als elders plaatsvinden. Daarbij wordt onder meer als voorwaarde genoemd dat nieuwbouw alleen mag plaatsvinden indien de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden (landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden) op het perceel of de directe omgeving daarvan. Beeldkwaliteit is een belangrijk aandachtspunt. Voorts wordt als voorwaarde genoemd dat voor de sloop van iedere 1000 m² bedrijfsbebouwing of 5000 m² kassen een woning kan worden teruggebouwd, met een maximum van drie woningen per voornoemde categorie. Bij gebiedsgerichte toepassing van de „Ruimte voor Ruimte"-regeling is een gebiedsspecifieke regeling (maatwerk) volgens de nota mogelijk op basis van een structuurplan of gebiedsvisie.

2.6.1. In het Streekplan Zuid-Holland West (hierna: het streekplan) is het plangebied aangewezen als transformatiegebied. Volgens het streekplan wordt Oude Leede beschouwd als niet-duurzaam glastuinbouwgebied en wordt voor niet-duurzame glastuinbouwgebieden ingezet op transformatie naar andere bestemmingen. De transformatie van Oude Leede naar gewenste groene functies wordt aangepakt, waarbij verspreid glas op deze locatie zal worden gesaneerd.

2.6.2. Uit het streekplan volgt dat met de transformatie van Oude Leede de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt beoogd en dat hierbij geen aantasting van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden plaatsvindt. De „Ruimte voor Ruimte"-regeling verzet zich niet tegen de bouw van compensatiewoningen op de percelen.

2.6.3. Op grond van het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat in het desbetreffende gebied op onder meer de percelen Oude Leedeweg 9, 14a, 67, 94, 133 en 189 kassen en bedrijfsbebouwing zijn gesloopt in een zodanige omvang dat het college niet ten onrechte met de bouw van zes compensatiewoningen op de percelen heeft ingestemd.

Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat het plan geen goed woon- en leefklimaat waarborgt voor de toekomstige bewoners van de voorziene woningen. Zijn bedrijfsactiviteiten zullen leiden tot overschrijding van de voor de voorziene woningen toepasselijke geluidgrenswaarden, zo voert [appellant sub 1] aan. Daarbij stelt [appellant sub 1] dat de door de raad voorgestelde geluidwerende maatregelen niet optimaal uit te voeren zijn en dat hij niet bereid is medewerking te verlenen aan het treffen van deze maatregelen. In zoverre meent [appellant sub 1] ook dat het plan niet uit te voeren is. Daarnaast meent [appellant sub 1] dat lichthinder als gevolg van de bedrijfsactiviteiten in de kassen in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat. Ook zal de geluidbelasting voor de voorziene woningen uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf op zijn bedrijfsperceel in de weg staan. Voorts staat de aan de percelen toegekende bestemming „Wonen" in de weg aan uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf buiten zijn bedrijfsperceel.

Verder betoogt [appellant sub 1] dat het college zich ten onrechte ertoe heeft beperkt goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming „Wonen" dat ziet op een strook van tien meter langs zijn bedrijfsperceel. Naar zijn stellen wordt met deze afstand niet zekergesteld dat zijn glastuinbouwbedrijf, gelet op de afstandseisen in het Besluit glastuinbouw, niet milieuvergunningplichtig wordt. In dit verband wijst [appellant sub 1] op de mogelijkheid dat aan- of uitbouw van woningen binnen deze strook wordt gerealiseerd.

2.8. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] niet beperkt wordt in zijn bedrijfsactiviteiten, nu binnen het glastuinbouwbedrijf geluidmaatregelen getroffen kunnen worden en de raad bereid is de kosten hiervan te dragen. Daarnaast stelt het college dat het Besluit glastuinbouw voldoende waarborgen bevat tegen lichthinder voor omwonenden van het glastuinbouwbedrijf. Ook stelt het college dat het plan zich niet verzet tegen uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf op het eigen perceel. Gelet op voormelde onthouding van goedkeuring wat betreft bedoelde strook is voorts gewaarborgd dat het glastuinbouwbedrijf geen aanvullende beperkingen opgelegd krijgt, aldus het college.

2.9. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging behoort:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.

2.9.1. Ingevolge artikel 1.5 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden de in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde categorieën van inrichtingen in bijlage 1 bij dit besluit genoemd.

Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder b, sub 1?, bij het Activiteitenbesluit gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verboden voor inrichtingen waarop het Besluit glastuinbouw van toepassing is, voor zover het een glastuinbouwbedrijf type A betreft.

2.9.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, sub 20?, van het Besluit glastuinbouw, zoals dat ten tijde van de vaststelling van het plan en de goedkeuring luidde (hierna: Besluit glastuinbouw (oud)) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder glastuinbedrijf type A:
aa. glastuinbouwbedrijf, waarvoor de verboden bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer blijven bestaan, omdat het glastuinbouwbedrijf is opgericht na 30 april 1996 en is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie II; of
bb. voor 1 mei 1996 en, met inbegrip van eventuele uitbreidingen na dat tijdstip, is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie I, dan wel op een afstand van minder dan 10 meter van een object categorie II, voor de bepaling van afstanden wordt gemeten vanaf het onderdeel van het glastuinbouwbedrijf dat het dichtst bij het genoemde object is gelegen, waarbij een waterbassin, een watersilo, een warmwateropslagtank en het open erf niet als een zodanig onderdeel worden beschouwd.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, wordt verstaan onder glastuinbouwbedrijf type B: glastuinbouwbedrijf, niet zijnde glastuinbouwbedrijf type A.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder ee, wordt verstaan onder object categorie I:

1? aaneengesloten woonbebouwing;

2? gevoelig object.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder ff, wordt verstaan onder object categorie II:

1? woningen van derden;

2? restaurants.

Ingevolge artikel 1, onder a, wordt verstaan onder aaneengesloten woonbebouwing: drie of meer woningen die op telkens minder dan 5 meter afstand van elkaar zijn gelegen, gerekend van gevel tot gevel.

2.9.3. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 1] thans als een glastuinbouwbedrijf type B als bedoeld in het Besluit glastuinbouw (oud) moet worden aangemerkt. Met betrekking tot de vraag of het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] na verwezenlijking van de voorziene woningen volgens het plan nog aangemerkt kan worden als een type B-bedrijf, gelet op de dan ontstane afstand tussen de voorziene woningen en de kassen, overweegt de Afdeling dat deze vraag aan de hand van artikel 2, aanhef en onder b, sub 20?, onder aa, van het Besluit glastuinbouw (oud) dient te worden beoordeeld.

Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene woningen op meer dan vijf meter afstand van elkaar zullen zijn gelegen, zodat, gelet op artikel 1, onder a, gelezen in samenhang met onder ee en ff, van het Besluit glastuinbouw (oud), de voorziene woningen aangemerkt dienen te worden als woningen van derden die vallen onder object categorie II.

Gelet op artikel 2, aanhef en onder b, sub 20?, onder aa, dient ten minste een afstand van 25 meter te worden aangehouden teneinde te voorkomen dat het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] als een type A-bedrijf wordt aangemerkt. Nu vast staat dat de afstand tussen de voorziene woningen en de kassen ten gevolge van de onthouding van goedkeuring echter slechts 10 meter bedraagt, zal het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1], anders dan het college stelt, na verwezenlijking van de voorziene woningen aangemerkt worden als een type A-bedrijf. Daarmee zal, gelet op bijlage 1, aanhef en onder b, sub 1?, bij het Activiteitenbesluit, het glastuinbouwbedrijf van [appellant sub 1] milieuvergunningplichtig worden. Het college heeft dit niet onderkend en als gevolg daarvan ten onrechte met de belangen van [appellant sub 1] geen rekening gehouden.

Gelet op het voorgaande behoeven de gronden van [appellant sub 1] voor het overige geen verdere bespreking.

Het beroep van de vennootschap voor het overige
2.10. De vennootschap betoogt dat het college ten onrechte de in voorschrift 2.8.2 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw (oud) voorziene afstand van 25 meter heeft aangehouden tussen de percelen en de desbetreffende mestopslag op het perceel [locatie]. De vennootschap meent dat dit voorschrift alleen van toepassing is in de situatie waarin sprake is van bestaande woningen in de nabijheid van een bestaande mestopslag, hetgeen hier niet het geval is. De vennootschap voert aan dat het college ten onrechte uitgaat van een voor de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw (oud) bestaande mestopslag. De desbetreffende mestopslag is na de inwerkingtreding van dit besluit gebouwd en hierin wordt mest opgeslagen die van buiten haar tuinbouwbedrijf betrokken wordt, zo voert de vennootschap aan. Voorts voert de vennootschap aan dat het college zich ten onrechte verlaat op de bevindingen in het geurrapport die op geurhinder binnen een afstand van 50 meter van de perceelsgrens zien. Het college gaat daarmee voorbij aan de afstand van 50 meter die ingevolge het Besluit glastuinbouw (oud) in het onderhavige geval aangehouden moet worden, zo stelt de vennootschap. Daarnaast stelt de vennootschap dat in het geurrapport de daadwerkelijke hinder wordt onderschat doordat uitgegaan wordt van gemiddelde waarden. Voorts wordt volgens de vennootschap in het rapport ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de verspreiding van mest in de kassen meerdere keren per jaar vanuit de mestopslag plaatsvindt. Verder valt volgens de vennootschap niet te begrijpen waarom in het geurrapport verschillende waarden worden gehanteerd voor de berekening van de geurbelasting. Tot slot meent zij dat, voor zover een vergelijking met veehouderijbedrijven wordt gemaakt, aansluiting bij het Besluit glastuinbouw (oud) gezocht dient te worden in plaats van bij de Wet geurhinder en veehouderij.

2.11. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de mestopslag op het perceel [locatie] aangemerkt moet worden als een voor de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw (oud) bestaande mestopslag. Daarbij wijst het college op de omstandigheid dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit in de directe nabijheid van de locatie van deze mestopslag al een kleinere mestopslag aanwezig was. Gelet op het voorgaande behoeft slechts een afstand van ten minste 25 meter vanaf de grotere mestopslag tot de voorziene woningen te worden aangehouden, zo meent het college. Daarbij komt dat ingevolge genoemd besluit maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder, voor zover dit nodig mocht blijken. Voorts stelt het college dat uit geuronderzoek is gebleken dat de voorziene woningen niet komen te liggen in de geurcirkel van de mestopslag en dat niet is gebleken van ontoelaatbare geurhinder.

2.12. Ingevolge voorschrift 2.8.1, onder b, van bijlage 2 bij het Besluit glastuinbouw (oud) (hierna: bijlage 2) dient, voor zover hier van belang, een opslag van vaste mest te liggen op ten minste 50 meter van een gevoelig object van categorie II.

Ingevolge voorschrift 2.8.2, voor zover hier van belang, is voorschrift 2.8.1 niet van toepassing op een opslag van vaste mest die reeds bestond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Een opslag of locatie als bedoeld in de eerste volzin vindt plaats op ten minste 25 meter van een object categorie I of II, indien verplaatsing van genoemde opslag of locatie redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Ingevolge voorschrift 4.8.1 kan het Wm-bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen en voorzieningen als bedoeld in voorschrift 2.8.2.

2.12.1. Uit de gedingstukken blijkt dat op het perceel van de vennootschap aan de [locatie] een mestopslag aanwezig is met een omvang van 9 m² en een inhoud van ongeveer 10 m³ die voor de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw (oud) is gebouwd en die gebruikt werd voor de opslag van mest van de eigen paarden op dit perceel. Voorts is op enkele meters afstand na de inwerkingtreding van voornoemd besluit een mestopslag gebouwd met een omvang van 81 m² en een inhoud van ongeveer 80 m³. Deze mestopslag wordt gebruikt voor de opslag van mest die van buiten het glastuinbouwbedrijf van de vennootschap wordt betrokken.

Anders dan het college, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor de lezing van het college dat voorschrift 2.8.2 van bijlage 2 ook ziet op de situatie waarin opslag van mest plaatsvindt in een mestopslag die na de inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw (oud) is gerealiseerd. Gelet hierop heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de grotere mestopslag onder de reikwijdte van voorschrift 2.8.2 van bijlage 2 valt. Het college heeft miskend dat niet een afstand van 25 meter vanaf deze mestopslag tot de voorziene woningen maar, gelet op voorschrift 2.8.1, onder b, van bijlage 2 een afstand van 50 meter moet worden aangehouden.

Gelet op het voorgaande behoeven de gronden van [appellant sub 1] voor het overige geen verdere bespreking.

Conclusie
2.13. De conclusie is dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming „Wonen" dat betrekking heeft op de percelen die liggen aan de noordoostelijke zijde van de Bovenmolenweg tussen de percelen van [appellant sub 1] en de vennootschap, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring te onthouden aan voornoemd plandeel.

2.14. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en de vennootschap op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.





3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 december 2008, kenmerk PZH-2008-1094305, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming „Wonen" dat betrekking heeft op de percelen die liggen aan de noordoostelijke zijde van de Bovenmolenweg tussen de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2];
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder II.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III. genoemde plandeel in de plaats treedt van het besluit van 16 december 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van:
a) bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 809,05 (zegge: achthonderdnegen euro en vijf cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b) bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) voor [appellant sub 1] en € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.





Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kooijman voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl