wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
- rechtspraak
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
425-573.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
- rechtspraak
LJN: BM7773, Raad van State , 200806665/1/R2
Datum uitspraak: 16-06-2010
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 21 juli 2008, kenmerk 2007-022858, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente [plaats] bij besluit van 20 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Correctieve herziening/actualisatie buitengebied [plaats] 2007".
Uitspraak
200806665/1/R2. Datum uitspraak: 16 juni 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2] gevestigd te [plaats], 3. [appellanten sub 3] allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 juli 2008, kenmerk 2007-022858, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente [plaats] bij besluit van 20 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Correctieve herziening/actualisatie buitengebied [plaats] 2007". Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2008, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2008, en [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2008, beroep ingesteld. [appellanten sub 3] hebben hun gronden aangevuld bij brief van 22 oktober 2008. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad van de gemeente [plaats] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door ing. I.J. van der Hoogte, werkzaam bij de gemeente, daar als partij gehoord. |
2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan betreft een correctieve herziening van onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied [plaats] 2004" waaraan het college goedkeuring heeft onthouden bij besluit van 28 juni 2005 en van onderdelen waarover de Afdeling uitspraak heeft gedaan op 23 augustus 2006, zaak nr. 200506487/1. Het plan voorziet tevens in een actualisatie als gevolg van nieuwe beleidsaspecten in het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan) en in enkele correcties op perceelsniveau. [appellant sub 1] 2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte de reactie van de raad op de door hem ingediende zienswijze onderschrijft, aangezien de raad niet is ingegaan op alle naar voren gebrachte bezwaren. Het college is in het bestreden besluit evenmin ingegaan op deze bezwaren. 2.3.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad dan wel het college de zienswijzen respectievelijk de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze dan wel bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de raad dan wel het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.4. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de goedkeuring van het plan voor zover dat niet voorziet in de bestemming "Woondoeleinden" voor zijn woning op het perceel [locatie a] te [plaats]. Volgens [appellant sub 1] wordt voldaan aan de door de raad en het college gestelde vereisten om zijn woning tot burgerwoning te bestemmen. Hij stelt zich op het standpunt dat voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de gemaakte afspraken met [appellante sub 2]. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de door hem overgelegde schriftelijke verklaring met kaartmateriaal van [appellante sub 2] ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken. Uit genoemde verklaring en kaartmateriaal blijkt volgens [appellant sub 1] dat de door de raad en het college gewenste afstand van 27 meter tussen zijn woning en de bedrijfsbebouwing van [appellante sub 2] zal worden aangehouden. 2.5. Het college onderschrijft de reactie van de raad op de door [appellant sub 1] ingediende zienswijze. In aanvulling hierop stelt het college dat geen schriftelijke verklaring is overgelegd en geen volledige zekerheid bestaat dat de uit milieuhygiënisch oogpunt vereiste afstand van 27 meter tussen de woning en de dichtstbijzijnde bedrijfsbebouwing van [appellante sub 2] zal worden aangehouden. Deze duidelijkheid is volgens het college noodzakelijk om de ter plaatse geldende bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" te kunnen omzetten in een woonbestemming. 2.6. De raad wijst erop dat de woning geen deel uitmaakt van het (ontwerp-)plan en dat geen mogelijkheid bestaat het perceel tot woondoeleinden te bestemmen, gelet op de afstand tussen de woning en het bouwperceel van [appellante sub 2]. De door [appellant sub 1] bij de zienswijze overgelegde kaart biedt volgens de raad, onvoldoende zekerheid dat [appellante sub 2] kan instemmen met de door [appellant sub 1] voorgestelde aanpassing van het bouwperceel. De raad eist een verder uitgewerkte en door [appellante sub 2] ondertekende verklaring waarin exact wordt aangegeven waar de grens van het bouwperceel moet komen te liggen en welk bedrijfsgebouw wordt gesloopt. Voorts acht de raad van belang dat op 9 augustus 2007 aan [appellante sub 2] een bouwvergunning is verleend voor de uitbreiding van een kas, direct ten noorden van de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie a], en dat [appellante sub 2] thans geen zienswijze omtrent de bestemmingswijziging van het perceel [locatie a] heeft ingediend. 2.7. Blijkens de stukken heeft [appellant sub 1] een verklaring, gedateerd 9 november 2007, overgelegd. In deze verklaring stemt [appellante sub 2] ermee in dat de raad de bebouwingsgrenzen in een bestemmingsplan vastlegt, zoals deze blijken uit de aangehechte kaarten, en waarbij een afstand van 27 meter tussen de woning [locatie a] en de dichtstbijzijnde bedrijfsbebouwing van [appellante sub 2] is gegarandeerd. Tevens geeft [appellante sub 2] in de verklaring aan eventuele bebouwing binnen deze afstand te verwijderen en geen nieuwe bebouwing in dat gebied te zullen realiseren. Tenslotte verzoekt [appellante sub 2] in deze verklaring de raad, indien noodzakelijk, de aan haar verleende bouwvergunning van 9 augustus 2007 in te trekken voor zover deze vergunning bebouwing binnen het bebouwingsvrije gebied mogelijk maakt. 2.7.1. De Afdeling stelt vast dat het perceel [locatie a] geen deel uitmaakt van het voorliggende plan. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 1] zo op dat hij betoogt dat, nu zijn perceel niet in het plan is betrokken, ten onrechte goedkeuring is verleend aan de planbegrenzing van het plan. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling overweegt dat ten tijde van de vaststelling van het plan door de raad op 20 november 2007 en de goedkeuring hieromtrent van het college op 21 juli 2008 een ondertekende, schriftelijke verklaring van [appellante sub 2], gedateerd 9 november 2007, bij de raad respectievelijk het college bekend was. De raad en het college hadden deze verklaring bij het bestreden besluit moeten betrekken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft verklaard dat het perceel in het plan zou zijn opgenomen als aan de voorwaarden als genoemd in overweging 2.6 zou zijn voldaan en uit de verklaring van 9 november 2007 blijkt dat aan deze voorwaarden wordt voldaan. Het college heeft dit miskend. 2.7.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan voor zover daarin niet het perceel [locatie a] te [plaats] is betrokken is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft het college eveneens gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. 2.8. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan het plan voor zover dat geen betrekking heeft op het perceel [locatie a] te [plaats]. Daarnaast ziet de Afdeling aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de raad, zonder afdeling 3.4 van de Awb toe te passen, een nieuw vaststellingsbesluit moet nemen voor voornoemde percelen. Dit betekent dat de raad in dit geval overeenkomstig artikel 25 van de WRO het bestemmingsplan voor dit perceel kan vaststellen, zonder dat hieraan voorafgaand een ontwerpbestemmingsplan ter inzage behoeft te worden gelegd. De raad dient de reeds tegen het ontwerpbestemmingsplan ingediende zienswijzen, voor zover die betrekking hebben op het voornoemde perceel, bij zijn vaststellingsbesluit te betrekken. Nu het ontwerpbestemmingsplan voor 1 juli 2008 ter inzage is gelegd, behoeft het vast te stellen bestemmingsplan bovendien de goedkeuring van het college. In het belang van partijen zal de Afdeling een termijn stellen waarbinnen de raad een besluit tot vaststelling dient te nemen. [appellante sub 2] 2.9. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover hierdoor artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004" is gehandhaafd. Zij betoogt dat het college ten onrechte stelt dat dit voorschrift geen deel uitmaakt van het voorliggende plan en zij wijst op de samenhang met artikel 8.4.4. van de voorschriften dat wel onderdeel is van dit plan. [appellante sub 2] betoogt dat de gevolgen van artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 2, niet zijn afgewogen tegen haar bedrijfsbelangen. 2.10. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestreden bepaling geen deel uitmaakt van het plan, aangezien de goedkeuring van dit planvoorschrift niet is vernietigd in de genoemde uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat artikel 8.4.4. van de planvoorschriften wellicht mogelijkheden biedt om bomenteelt op het in geding zijnde perceel toe te staan, mits kan worden voldaan aan de voorwaarden van dit artikel. 2.11. Ingevolge artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004", zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van een boomkwekerij met houtachtige gewassen hoger dan 0,5 meter niet is toegestaan op gronden die op de plankaart zijn aangeduid met de landschapswaarde ‘o (openheid)’, met uitzondering van de als zodanig op de plankaart aangegeven boomkwekerijen. Ingevolge artikel 8.4.4., aanhef en onder a, van de planvoorschriften van het onderhavige plan, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor wat betreft het opnemen en/of het verwijderen van de aanduiding ‘Bk’ (telen van boomkwekerijgewassen toegestaan) op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" welke nader zijn aangeduid met de landschapswaarde ’o (openheid)’, met in achtneming van onder meer de voorwaarde dat binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" met de aanduiding 'o (openheid)' welke op plankaart 2 zijn aangegeven de totale oppervlakte aan percelen die zijn aangeduid als ‘Bk’ niet meer mag bedragen dan 20 hectare. 2.12. De Afdeling stelt vast dat het college bij het besluit van 28 juni 2005 artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004" heeft goedgekeurd en dat deze goedkeuring in zoverre, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006, rechtens onaantastbaar is geworden. In het onderhavige plan heeft geen hernieuwde vaststelling van dit artikelonderdeel plaatsgevonden. Het college heeft bij het bestreden besluit derhalve niet opnieuw omtrent de goedkeuring van artikel 8.1.1, aanhef en onder a, sub 2, beslist. Ook de samenhang met het in het voorliggende plan toegevoegde artikel 8.4.4., is niet zodanig dat artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004" niettemin in het voorliggende plan had moeten worden betrokken. Voor zover [appellante sub 2] ter zitting heeft betoogd dat voor haar percelen geen gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 8.4.4., aanhef en onder a, van de planvoorschriften, omdat ter plaatse reeds sprake is van een totale oppervlakte van in ieder geval 20 hectare aan percelen met de aanduiding ‘Bk’, merkt de Afdeling op dat uit artikel 8.4.4., aanhef en onder a, volgt dat de beperking van het totale oppervlakte aan percelen met de aanduiding ‘Bk’ tot een maximum van 20 hectare geldt binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding ‘o (openheid)’. Dat thans ter plaatse totaal 20 hectare of meer aan percelen met de aanduiding ‘Bk’ aanwezig zijn, waarbij ook gronden zonder de aanduiding ‘o (openheid)’ zijn meegerekend, is niet doorslaggevend. 2.13. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Beroep [appellanten sub 3] 2.14. Het beroep van [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 7.1.1., aanhef en onder a sub 2, onder b, artikel 7.3.1., artikel 7.3.4., artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 3, onder b, en artikel 8.3.1. van de planvoorschriften alsmede het gestelde inzake de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de WRO artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. De artikelen 7.1.1., aanhef en onder a, sub 2, onder b, en 8.1.1., aanhef en onder a, sub 3, onder b, van de planvoorschriften zijn niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. De artikelen 7.3.1. en 8.3.1. zijn weliswaar gewijzigd, maar [appellanten sub 3] richten zich in het algemeen tegen de in deze bepalingen voorziene vrijstelling, welke evenwel reeds was opgenomen in het ontwerp-plan. Niet is gebleken dat [appellanten sub 3] door de wijziging van artikel 7.3.4. op het door hen aangevoerde punt in een nadeliger positie zijn gebracht. In zoverre missen zij procesbelang. Ten aanzien van de begrenzing van het LOG is niet gebleken dat het plan in zoverre gewijzigd is vastgesteld. Evenmin is aannemelijk geworden dat de overige genoemde omstandigheden zich voordoen. Het beroep van [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen de goedkeuring van artikel 7.1.1., aanhef en onder a sub 2, onder b, artikel 7.3.1., artikel 7.3.4., artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 3, onder b, en artikel 8.3.1. van de planvoorschriften alsmede voor zover gericht tegen de begrenzing van het LOG is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.14.1. Voor zover de raad heeft betoogd dat het beroep van [appellanten sub 3] ook met betrekking tot artikel 7.4.2. van de planvoorschriften niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling dat het plan op dit punt gewijzigd is vastgesteld. Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre dan ook ontvankelijk. 2.15. [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 7.4.2. van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Zij betogen dat deze wijzigingsbevoegdheid voor zover het betreft intensieve veehouderijen in verwevingsgebieden (hierna: VWG) en LOG in strijd met het reconstructieplan Achterhoek en Liemers (hierna: reconstructieplan) een uitbreiding tot en met tweeënhalve hectare mogelijk maakt. [appellanten sub 3] vrezen dat dergelijke grote bedrijven leiden tot stankoverlast, overlast van aan- en afrijdend verkeer en waardevermindering van hun gronden. Bovendien is de aanwijzing van het VWG als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, zaaknr. 200504831/1, vernietigd en nog niet gerepareerd, zodat de aanwijzing van deze gebieden niet kan doorwerken in het bestemmingsplan. Verder kan volgens [appellanten sub 3] een bedrijf, al dan niet zijnde een intensieve veehouderij, met een omvang van tweeënhalve hectare aan de rand van de EHS grote gevolgen hebben voor de EHS. 2.15.1. Het college wijst erop dat de zonering in het reconstructieplan en het streekplan slechts is gerelateerd aan intensieve veehouderijen dan wel aan het intensieve deel van een gemengd bedrijf en niet aan grondgebonden bedrijven. Het reconstructieplan bepaalt volgens het college dat het bouwperceel van een intensieve veehouderij in het LOG anderhalve hectare mag zijn. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan hiermee in overeenstemming is en dat de mogelijkheid in het plan om agrarische bouwpercelen uit te breiden tot twee en een halve hectare is gekoppeld aan grondgebonden bedrijven en gemengde bedrijven, waarvoor het reconstructieplan geen maximum oppervlakte geeft. 2.15.2. In de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 stelt de Afdeling vast dat als bindend beoogde beleidsuitspraak in het reconstructieplan onder andere is genoemd dat in VWG een omvang van één hectare als maximum geldt voor agrarische bouwblokken voor intensieve veehouderij. In het reconstructieplan staat als indicatieve beleidsuitspraak dat bestaande bouwblokken voor intensieve veehouderijen in het LOG in principe kunnen uitgroeien tot anderhalve hectare, indien deze omvang noodzakelijk is in het kader van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Grotere bouwblokken voor intensieve veehouderij zijn mogelijk, maar dit staat in eerste instantie ter beoordeling van het gemeentebestuur. De vraag of een grotere maat aanvaardbaar is, zal uiteraard voor een belangrijk deel afhangen van de feitelijke, ruimtelijke en milieutechnische situatie ter plaatse. Voor het toekennen van een groter bouwblok dan anderhalve hectare geldt als randvoorwaarde dat er ruimte gereserveerd moet worden voor een goede landschappelijke inpassing van zowel de bestaande als de nieuw op te richten bebouwing. Voorts staat in het reconstructieplan dat uitbreiding van agrarische bouwblokken van bestaande bedrijven met intensieve veehouderij binnen VWG in beginsel mogelijk is tot een maximale oppervlakte van één hectare ten behoeve van de intensieve veehouderij tak. Op locaties die door het gemeentebestuur zijn aangemerkt als ontwikkelingslocatie is vergroting van het bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij of intensieve veehouderij tak in beginsel mogelijk tot anderhalve hectare of groter zulks ter beoordeling van het gemeentebestuur. Uitbreiding van het bouwblok groter dan één hectare 1 ha is alleen aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, dus om de dieren meer ruimte te geven zonder dat er sprake is van toename van het aantal dierplaatsen. In het algemeen zal een uitbreiding van het staloppervlak die niet tot doel heeft het aantal dierplaatsen te vergroten, beperkt kunnen blijven tot 10%, tenzij op basis van dierenwelzijn een grotere oppervlakte nodig is. Indien in VWG bestaande bouwblokken voor intensieve veehouderij een omvang hebben van meer dan 1 hectare wordt deze bestaande omvang gerespecteerd. Bevoegdheden ingevolge artikel 11 en 15 WRO op basis waarvan bestaande bouwblokken van intensieve veehouderij kunnen worden vergroot, worden in het reconstructieplan geaccepteerd, voor zover de maximale maten genoemd in het reconstructieplan nog niet zijn bereikt. Concentratie van meerdere intensieve veehouderij-onderdelen van één bedrijf, naar één locatie in VWG, is mogelijk indien een toetsing door het gemeentebestuur aan de ter plaatse van belang zijnde omgevingsfactoren leidt tot de slotsom dat een bouwperceel kan worden vergroot. Daarbij dient verzekerd te zijn dat de intensieve veehouderij op de andere locaties van het bedrijf in extensiveringsgebied of VWG wordt beëindigd. Het concentratiebouwperceel mag in totaliteit groter zijn dan één hectare. Toepassing van deze uitzondering is alleen mogelijk wanneer er veterinaire en/of bedrijfseconomische voordelen zijn en er ook qua omgevingsfactoren een (veel) betere situatie zal ontstaan, zulks primair ter beoordeling van het gemeentebestuur. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan geen beperkingen aan de omvang het bouwblok. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie. 2.15.3. Bij de uitspraak van 24 januari 2007 heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het reconstructieplan vernietigd voor zover het de aangewezen verwevingsgebieden betreft. Die vernietiging was gebaseerd op de grond dat provinciale staten van Gelderland, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de noodzaak van een ruimere beoordeling en belangenafweging in het kader van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) hebben miskend door zonder meer uit te gaan van het beschermingsniveau van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en intensieve veehouderijen in de nabijheid van woonkernen en andere stankgevoelige objecten zonder nadere afweging in VWG op te nemen. Daardoor en door de in het reconstructieplan gegeven mogelijkheid om in VWG de bedrijfsbebouwing van intensieve veehouderijen uit te breiden tot één hectare of zoveel meer als het bouwblok groot is, biedt het reconstructieplan onvoldoende inzicht in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen voor het reconstructieplan als geheel bezien leidt tot de met de Rwc onder meer beoogde vermindering van het aantal stankgehinderden. 2.15.4. Ingevolge artikel 7.4.2 van de planvoorschriften kan, voor zover hier van belang het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in de vorm van het vergroten van de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel, met inachtneming van de volgende voorwaarden: a. na vergroting mag de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel in het op de kaart "zoneringen" aangegeven VWG of LOG maximaal tweeënhalve hectare bedragen, met dien verstande dat : - voor zover de vergroting betrekking heeft op intensieve veehouderij waarvoor eerder toepassing is gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7.3.1., al dan niet in samenhang met artikel 7.3.4., de vergroting van de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel niet mag leiden tot een (verdere) vergroting van de oppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, zoals die is toegestaan met inachtneming van de verleende vrijstelling, met dien verstande dat dit niet geldt voor vergroting van een intensieve veehouderij tot maximaal één hectare; - voor zover de vergroting betrekking heeft op een intensieve veehouderij ten behoeve waarvan niet eerder toepassing is gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7.3.1., mag de vergroting van de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel gepaard gaan met een vergroting van de bedrijfsoppervlakte ten behoeve van intensieve veehouderij, mits de vergroting noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan bij of krachtens wettelijk voorschrift bepaalde eisen ten aanzien van dierenwelzijn en/of veterinaire gezondheid zonder toename van het aantal dierplaatsen, met dien verstande dat dit niet geldt voor vergroting tot maximaal één hectare. b. de vergroting dient noodzakelijk te zijn in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf middels het overleggen van een bedrijfsplan; c. de belangen van in de omgeving gelegen functies mogen niet worden geschaad; d. de vergroting mag niet leiden tot een onevenredige afbreuk aan het (leef)milieu en het landschap in de omgeving; e. er dient een inpassingsplan te worden opgesteld waaruit de landschappelijke inpassing blijkt; f. er dient een compacte bouwperceelsvorm te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwperceel de oude vorm in grote lijnen volgt. 2.15.5. De plantoelichting vermeldt dat het LOG in [plaats] op korte afstand van de EHS ligt. Binnen deze EHS heeft de provincie zeer kwetsbare gebieden aangewezen die van invloed zijn op de mogelijkheden voor nieuwvestiging van intensieve bedrijven in het LOG. De beschikbare milieuruimte alsmede de mogelijkheden voor nieuwvestiging zijn nagenoeg nihil. De plantoelichting vermeldt dat de provincie naar verwachting op korte termijn een besluit zal nemen over de aanwijzing van kwetsbare gebieden. Op basis van dit besluit zal een gebiedsvisie worden opgesteld voor het LOG. Hieruit moet blijken welke mogelijkheden er voor nieuwvestiging van intensieve veehouderijen kunnen worden geboden. Dit beleid zal vervolgens in een partiële herziening van het bestemmingsplan worden opgenomen. Vooralsnog wordt het beleid dat van toepassing is binnen het VWG toegepast op het LOG. Tevens wordt het LOG beschermd tegen de komst van hindergevoelige (neven)functies die de ontwikkeling van de intensieve veehouderij in de toekomst kunnen belemmeren. 2.15.6. Voor zover is gesteld dat artikel 7.4.2. van de planvoorschriften wat het LOG betreft in strijd is met het reconstructieplan, merkt de Afdeling op dat voor niet-intensieve veehouderijen het reconstructieplan in beginsel geen beperkingen stelt en dat ten aanzien van intensieve veehouderijen in het LOG het bestemmingsplan verdergaande eisen stelt dan het reconstructieplan, aangezien in het plan voor het LOG de vereisten van het VWG gelden. Gelet hierop is het standpunt van het college dat de raad vooruitlopend op het provinciale besluit inzake het LOG in [plaats] om een ter uitvoering daarvan op te stellen partiële herziening van het plan eigen beleid heeft kunnen formuleren niet onredelijk te achten. Evenmin hebben [appellanten sub 3] aannemelijk gemaakt dat artikel 7.4.2. van de planvoorschriften wat betreft het VWG betreft in strijd is met het reconstructieplan. Voor zover is gesteld dat de in artikel 7.4.2. opgenomen wijzigingsbevoegdheid, wat de VWG-zonering betreft, in strijd is met de uitspraak van 24 januari 2007, overweegt de Afdeling dat, gelet op de in artikel 7.4.2., geformuleerde voorwaarden, bij de juiste toepassing daarvan recht kan worden gedaan aan de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007. 2.16. Voor zover [appellanten sub 3] stellen dat de met het plan mogelijk gemaakte bedrijven met een omvang van tweeënhalve hectare zullen leiden tot overlast, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat bedrijven van een dergelijke omvang zullen leiden tot ernstige overlast voor [appellanten sub 3]. [appellanten sub 3] hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat mede in aanmerking genomen de in artikel 7.4.2. van de planvoorschriften genoemde voorwaarden, toepassing van de in dit artikel opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor bedrijven buiten de EHS zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de EHS. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van hun gronden bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. 2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Proceskosten 2.18. Ten aanzien van [appellant sub 1] dient het college op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. |
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3], voor zover gericht tegen artikel 7.1.1., aanhef en onder a sub 2, onder b, artikel 7.3.1., artikel 7.3.4. artikel 8.1.1., aanhef en onder a, sub 3 onder b, en artikel 8.3.1. van de planvoorschriften en de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] geheel gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 juli 2008, kenmerk 2007-022858, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan voor zover dat geen betrekking heeft op het perceel [locatie a] te [plaats]; IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III genoemde; V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het onder III genoemde besluit; VI. bepaalt dat voor de vaststelling van het nieuwe besluit overeenkomstig artikel 25 van de WRO voor het onder III genoemde perceel niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb hoeft te worden gevolgd; VII. draagt de raad van de gemeente Aalten op om binnen drie maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het onder VI bedoelde besluit te nemen; VIII. verklaart het beroep van [appellante sub 2] geheel en het beroep van [appellanten sub 3], voor zover ontvankelijk, ongegrond; IX. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,35 (zegge: zeshonderdenzevenentachtig euro en vijfendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. |
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2010
425-573.
-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.
Uwwet.nl
Uwwet.nl