Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BM9778, Rechtbank Zutphen , 10/899

Datum uitspraak: 29-06-2010
Inhoudsindicatie: Last onder dwangsom opgelegd om detailhandel in vorm van verkoop fietsen te beeindigen. Verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.





Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter

Reg.nr.: 10/899

Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:

[verzoeker]
te [plaats],
verzoeker,

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland
verweerder.





1. Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2010 heeft verweerder verzoeker onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast om op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te Rekken de detailhandel in de vorm van verkoop van fietsen te beëindigen en beëindigd te houden en de voorraad fietsen van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft hierbij bepaald dat de overtreding uiterlijk 30 juni 2010 moet worden beëindigd.

Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 juni 2010, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde mr. I.C. Dunhof-Lampe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Lubberink en R. Borkent.





2. Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.

2.2 De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de detailhandelsactiviteiten – de verkoop van fietsen – niet passen binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied gemeente Eibergen”. Verweerder is dan ook bevoegd om handhavend op te treden.

2.3 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van concreet zicht op legalisatie, waartoe het volgende wordt overwogen.

Verweerder heeft uiteengezet dat er volgens hem geen mogelijkheden zijn om de detailhandel in fietsen op het perceel toe te staan, aangezien dit niet in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid, zoals vastgelegd in het Streekplan 2005, de notitie functieverandering ('Functies zoeken plaatsen zoeken functies'), de Ruimtelijke Visie Buitengebied en de uitgangspunten voor het bestemmingsplan Buitengebied Berkelland. Blijkens die stukken is detailhandel in het buitengebied slechts toegestaan voor streekeigen en/of ter plaatse vervaardigde (agrarische) producten.
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaronder de uitspraak van 28 november 2007 (zaak nr. 200702722/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is de door verzoeker gewenste detailhandelsactiviteiten toe te staan in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.

De voorzieningenrechter neemt bij het vorenstaande nog in aanmerking dat de raad van verweerders gemeente bij besluit van 26 januari 2010, onder verwijzing naar voormeld ruimtelijk beleid, het verzoek van verzoeker tot herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft afgewezen.

Verzoeker heeft in dit verband overgelegd brieven met de visie van de voormalige Staatssecretaris van Economische zaken van 15 februari 2010 en van de gebiedscommissie Berkelland van 8 september 2009. Deze brieven bieden – wat daar verder van zij – geen concreet zicht op legalisatie, reeds nu deze organen niet bevoegd zijn om tot legalisering van de detailhandelactiviteiten van verzoeker over te gaan.

Voor zover verzoeker een verzoek heeft gedaan hem een tijdelijke ontheffing op de voet van artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening te verlenen, leidt dit evenmin tot concreet zicht op legalisatie. Thans is nog geen aanvang gemaakt met de voor die verlening vereiste procedure.

2.5 Verzoeker heeft aangevoerd dat – kort gezegd – handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog, waartoe het volgende wordt overwogen.

De voorzieningenrechter acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel van handhavend optreden had behoren af te zien. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van
2 september 2009, zaak nr. 200808366/1; gepubliceerd op www.raadvanstate.nl) is nodig dat er aan het bestuurorgaan toe te rekenen concrete ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Van dergelijke concrete toezeggingen is niet gebleken. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verweerder blijkens meerdere gedingstukken, waaronder verweerders besluit van 28 maart 2006, telkens aan verzoeker kenbaar heeft gemaakt dat detailhandelactiviteiten in de vorm van verkoop van fietsen ter plaatse niet zijn toegelaten. Aan de omstandigheid dat verweerder al in 2005 van de fietsverkoop op de hoogte was, kon verzoeker zodanig vertrouwen niet ontlenen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009 (zaak nr. 200802789/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl).

Verzoeker heeft voorshands evenmin aannemelijk gemaakt dat met het bestreden besluit sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat tegen de skiverhuur in het buitengebied van Neede niet handhavend wordt opgetreden, omdat een gedoogbeschikking is verleend. Van een gelijk geval is aldus geen sprake. Verzoeker heeft voorts zijn stelling dat tegen de illegale vestiging van een zestal winkels in het buitengebied niet handhavend is opgetreden, niet nader onderbouwd.

Aan de enkele stelling dat het planologische beleid in de nabije toekomst zal voorzien in een verruiming van de mogelijkheden voor de uitoefening van detailhandel ter plaatse, kan niet de betekenis worden toegekend die verzoeker eraan gehecht had willen zien. Er zijn geen concrete aanwijzingen voorhanden dat van een dergelijke verruiming sprake zal zijn. De verwijzing naar een – kennelijk door verweerder overgenomen – motie van zijn raad van 26 januari 2010, is onvoldoende voor een ander oordeel. Die motie heeft geen verdere strekking dan dat verweerder wordt opgedragen het initiatief te nemen voor een discussie over zo'n verruiming en te inventariseren in hoeverre ook detailhandel in niet-streekgebonden producten mogelijk kan worden gemaakt.

Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien.

2.6 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond voor opschorting van de begunstigingstermijn tot na het nemen van het besluit op verzoekers bezwaar. Er zijn geen aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat de begunstigingstermijn in redelijkheid niet toereikend was om een einde te maken aan de overtreding. Bij dit oordeel neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker reeds één jaar vóór het nemen van het bestreden besluit – namelijk sedert 27 april 2009 – op de hoogte was van het voornemen van verweerder om handhavend op te treden tegen de illegale detailhandel. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 (LJN: BD9436).
2.7 Gezien het voorgaande is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.





3. Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.





Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2010.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl