Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-

- rechtspraak

LJN: BN3659,Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht , SBR 10/1556

Datum uitspraak: 14-06-2010
Inhoudsindicatie: Voorlopige voorziening. Kapvergunning. Bezwaar gemaakt door omwonenden. Verzoek van vergunninghoudster tot opheffing schorsende werking van het bezwaar op grond van de Bomenverordening. Ontvankelijkheid. Connexiteitsvereiste. Toetsingskader doorbreken schorsende werking. I.c. ligt het niet in de rede dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. Belang van verzoekster voldoende zwaarwegend om op uitkomst bezwaarprocedure vooruit te lopen vanwege ernstige financiële problemen en beslissing op bezwaar niet spoedig is te verwachten. Toewijzing verzoek.





Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 10/1556


uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening

in de zaak van

de Stichting Trajectum Novum, gevestigd te Zeist, verzoekster,
gemachtigden: drs. F.M. Nasrullah, directeur-bestuurder van de Stichting en mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder,
gemachtigden: mr. G.A.J. Pongers en W.T. Cok, beiden werkzaam bij de gemeente Zeist





Inleiding

1.1 Bij besluit van 16 maart 2010 heeft verweerder aan verzoekster een kapvergunning verleend voor 39 bomen op het perceel Verlengde Slotlaan 109 te Zeist (hierna: het perceel). Tegen dit besluit is door anderen bezwaar gemaakt. Als gevolg daarvan is de werking van het besluit geschorst tot twee weken na het bekend maken van de beslissing op bezwaar. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de schorsende werking van het besluit wordt opgeheven, zodat verzoekster onmiddellijk van de verleende kapvergunning gebruik kan maken.

1.2 De bezwaarmakers: [A], familie [B], familie [C], familie [D], familie [E], familie [F] en familie [G], allen wonende te Zeist aan de [adres 1] respectievelijk de [adres 2] nemen als derde-belanghebbenden aan deze procedure deel.

1.3 Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 juni 2010, waar verzoekster en verweerder zijn vertegenwoordigd door gemachtigden voornoemd. Namens de derde-belanghebbenden is verschenen mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn. Tevens is aanwezig [H], werkzaam bij Architectenbureau van Hoogevest.





Overwegingen

2.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bezwaarmakers, hierna te noemen: de omwonenden, als derdebelanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu hun percelen grenzen aan het perceel van verzoekster.

2.2 De omwonenden van het perceel van verzoekster hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende kapvergunning. Daarmee is ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening de werking van het besluit van 16 maart 2010 van rechtswege geschorst. Namens de omwonenden is gesteld dat de tekst van het derde lid van artikel 8:81 van de Awb zich verzet tegen de mogelijkheid voor verzoekster om een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt.

2.3 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het derde lid van dit artikel is –voor zover hier relevant – bepaald dat indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, een verzoek kan worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift.

Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.


2.4 Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bomenverordening
2005 van de gemeente Zeist (hierna: de Verordening) – voor zover hier relevant – mag, indien bezwaar is ingesteld, van een vergunning eerst gebruik worden gemaakt na twee weken na het bekend maken van de beslissing op bezwaar.

2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat is voldaan aan het connexiteitsvereiste nu lopende de bezwaarschriftprocedure een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan. Vastgesteld wordt tevens dat het materiële geschil behoort tot de competentie van de bestuursrechter. Onder die omstandigheden zou, indien het standpunt van de omwonenden zou worden gevolgd, verzoekster haar geschil niet aan de bestuursrechter kunnen voorleggen, maar zou zij moeten terugvallen op de civiele rechter en een kort geding moeten instellen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet omdat deze consequentie zich niet verdraagt met de bedoeling van de wetgever en acht zich onder deze omstandigheden bevoegd om van het verzoek om opheffing van de van rechtswege ontstane schorsing van het besluit kennis te nemen.
De voorzieningenrechter kan de omwonenden evenmin volgen in hun stelling dat schorsende werking als voorwaarde moet worden gezien bij het besluit. De schorsende werking treedt in op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Door in het besluit de mededeling op te nemen dat, indien bezwaar wordt gemaakt de werking van het besluit is geschorst, heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 van de Verordening.

2.6 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de
bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.

2.7 Verzoekster voert ter onderbouwing van haar verzoek het volgende aan. De kapvergunning is nodig voor de realisering van een bouwplan van zeven wooneenheden voor kinderen die bij verzoekster residentiële jeugdzorg ontvangen. Vanwege de schorsing van het besluit waarbij de kapvergunning is verleend kan niet worden gestart met de bouw van deze wooneenheden. Deze nieuwbouw wordt deels gefinancierd door een door de minister van Jeugd en Gezin verleende subsidie van bijna € 4 miljoen. Blijkens de overgelegde stukken is aan deze subsidie de voorwaarde verbonden dat de bouw vóór 31 december 2010 moet zijn gerealiseerd. Zij heeft in dit verband gewezen op het besluit van de minister voor Jeugd en Gezin van 28 augustus 2009. Daarin staat dat de projecten, waarvoor in het kader van de zogeheten bouwimpuls voor jeugdzorginstellingen subsidie wordt verleend, uiterlijk 31 december 2010 dienen te worden gerealiseerd, dat ook de uitgaven voor die datum moeten zijn gedaan en dat projecten die ná 31 december 2010 worden afgerond en betalingen die ná 31 december 2010 worden verricht, niet in aanmerking komen voor subsidie.
Uitstel van de kap betekent volgens verzoekster dat de bouw van de wooneenheden ernstig wordt vertraagd en waarschijnlijk niet vóór de bouwvak kan starten. Daardoor loopt verzoekster het risico niet aan de door de minister voor Jeugd en Gezin gestelde voorwaarde te kunnen voldoen als gevolg waarvan zij subsidie zal mislopen. Ter zitting heeft verzoekster haar verzoek gepreciseerd en met behulp van foto’s laten zien dat op de plekken waar de 39 bomen staan een deel van de wooneenheden is gepland. Voorts stelt verzoekster dat de huidige tijdelijke huisvesting van de betreffende kwetsbare jongeren niet optimaal is en dat langer verblijf in de tijdelijke huisvesting extra kosten meebrengt.
Verzoekster heeft verder een rapport ingebracht van Copijn boomspecialisten B.V. In dit rapport is de conclusie getrokken dat ten aanzien van de voorgenomen kapactiviteiten op het perceel van verzoekster geen beperkingen zijn met betrekking tot de aanwezigheid van broedende vogels.

2.8 De omwonenden hebben op 20 april 2010 een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 maart 2010 ingediend. Op 17 mei 2010 hebben zij hun gronden aangevuld. Zij hebben aangevoerd dat er aanleiding is te veronderstellen dat het bouwplan, waarvoor verweerder een bouwvergunning en ontheffing heeft verleend, na heroverweging in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Teneinde onnodige kap van bomen te voorkomen stellen zij dat de uitkomst van de bezwaarprocedure ten aanzien van deze vergunning moet worden afgewacht. Verder hebben zij bezwaren aangevoerd tegen de opgelegde herplantplicht. In een schriftelijke reactie van 31 mei 2010 op het verzoek en ter zitting hebben de omwonenden gesteld dat er geen sprake is van spoedeisend belang en dat het mislopen van subsidie van onvoldoende belang is om opheffing van de schorsende werking te rechtvaardigen. Voorts stellen zij dat door de kap van de bomen het gebied zal worden aangetast en de bebouwing vol in het zicht komt, terwijl juist de groene buffer ook voorwaarde was om de thans aanwezige bebouwing te kunnen laten ontstaan. Ter zitting is door de gemachtigde van de omwonenden verklaard dat zij bezig zijn een onderzoek te laten verrichten.

2.9 Voor het doorbreken van de schorsende werking van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Verordening bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts aanleiding, indien aan de opheffing van de schorsende werking geen onomkeerbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de op grond van artikel 5 van de Verordening verleende kapvergunning in de bodemprocedure in stand zal blijven terwijl tevens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsende werking onevenredig nadeel lijdt.

2.10 Vastgesteld wordt dat de kap van de 39 bomen onomkeerbare gevolgen zal hebben. Onderzocht dient nu te worden of er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de kapvergunning terecht is verleend en daarmee in de bezwaarprocedure in stand zal blijven. Vervolgens komt de vraag of verzoeksters belang zwaarwegend genoeg is om op de uitkomst van de lopende procedure vooruit te lopen.

2.11 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt een kapvergunning geweigerd, tenzij uit de afweging van de in het geding zijnde belangen blijkt dat het belang van velling van de houtopstand groter is dan het belang van handhaving van de houtopstand.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
a. natuurwaarden van de houtopstand;
b. landschappelijke waarden van de houtopstand;
c. cultuurhistorische waarden van de houtopstand;
d. beeldbepalende waarden van de houtopstand;
e. de waarden van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
f. waarden voor leefbaarheid van de houtopstand.

2.12 Verweerder heeft de aanvraag voor de kapvergunning getoetst aan de Verordening en aan de beleidsnota ‘Bomen in Zeist’ van april 2005 (hierna: de beleidsnota). De 39 bomen waarvoor kapvergunning is gevraagd zijn geïnventariseerd en gewaardeerd door W. Cok, boomdeskundige en werkzaam bij de gemeente Zeist. Cok heeft de bomen beoordeeld op de waarden zoals die zijn genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Verordening. Uit het boomtechnisch onderzoek van 9 februari 2010, en de daarbij behorende inventarisatie waarop onder meer van iedere boom is aangegeven welke boomsoort het betreft en wat de stamdiameter is, blijkt dat geen van de in artikel 5, tweede lid, van de Verordening genoemde waarden van toepassing is. Cok heeft geconcludeerd dat het belang van boombehoud matig is en het belang van de aanvrager groot is. Tevens heeft hij een fysieke en financiële herplantplicht geadviseerd.
In de beleidsnota is –voor zover van belang – opgenomen dat indien er sprake is van een (aanvraag om een bouwvergunning) èn er sprake is van een zeer groene, bosrijke omgeving wordt in principe (uitzonderlijke situaties daargelaten) een kapvergunning verleend voor de bomen, die zich bevinden binnen maximaal vijf meter van de geplande bebouwing of die zich bevinden op de geplande oprit naar deze bebouwing. Verweerder heeft vastgesteld dat 39 bomen op het perceel zich bevinden binnen vijf meter van de toekomstige bebouwing, zodat op grond van de genoemde beleidsnota in principe een kapvergunning wordt verleend. Verweerder heeft geconcludeerd dat het belang van het behoud van deze 39 bomen kleiner is dan het belang van verzoekster en heeft voor deze bomen een kapvergunning verleend. Op grond van de Verordening heeft verweerder aan deze kapvergunning als voorwaarde een financiële herplantplicht verbonden, inhoudende dat verzoekster een bedrag van € 4.940,- moet storten in het Bomenfonds. Tevens heeft verweerder een fysieke herplantplicht als voorwaarde aan de kapvergunning verbonden, inhoudende dat verzoekster 7 Quercus robur en 6 Fagus sylvatica met een omtrek van 20-25cm op het perceel moet planten vóór 1 november 2011.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat, mede gelet op de eerder genoemde beleidsnota, naar verwachting de verleende vergunning in bezwaar stand zal houden.

2.13 Nu de omwonenden de conclusies van Cok niet hebben betwist en evenmin is gebleken dat het advies van Cok gebrekkig of onzorgvuldig tot stand is gekomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zijn besluit heeft kunnen baseren op het advies van de door hem ingeschakelde deskundige. De mededeling van de gemachtigde ter zitting dat de omwonenden bezig zijn met onderzoek heeft hij niet nader kunnen preciseren. Niet duidelijk is waarop dat onderzoek ziet. Ook heeft hij niet duidelijk kunnen maken welke grond van het bezwaarschrift met nader onderzoek zal worden onderbouwd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze mededeling onvoldoende is om de uitkomst van de bezwaarprocedure af te wachten.

2.14 De omwonenden hebben in bezwaar en ter zitting gesteld dat de kapvergunning dient te worden bezien in het licht van de toekomstige bouwplannen voor het perceel. Nu het bouwplan naar verwachting geen stand zal houden in de bezwaarprocedure moet, om onnodige kap te voorkomen, de uitkomst van deze procedure eerst worden afgewacht.

2.15 Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raadvan State (ABRvS), zoals de uitspraak van 11 juli 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BA9273 volgt, dat voor het verlenen van een kapvergunning niet is vereist dat de procedure ten behoeve van het met de kap samenhangende bouwplan is afgerond. Ook is dit niet door verweerder als voorwaarde aan de kapvergunning verbonden. Deze grond van de omwonenden kan daarom niet aan opheffing van de schorsende werking van de kapvergunning in de weg staan.

2.16 Verder volgt uit vaste jurisprudentie, waaronder de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 11 juli 2007, dat het bevoegde bestuursorgaan een velvergunning dient te toetsen aan het in de daarvoor geldende verordening opgenomen beoordelingskader. Indien de omwonenden met de grond dat de groene buffer zal worden aangetast bedoelen dat zij in hun privacy worden aangetast, kan die grond niet slagen omdat dat geen belang is dat wordt genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Verordening.

2.17 Uit het voorgaande volgt dat de omwonenden geen gronden hebben aangevoerd die zien op deze, in het tweede lid onder a tot en met f van artikel 5, van de Verordening, genoemde belangen.

2.18 Ten aanzien van de herplantplicht hebben de omwonenden gesteld dat deze onvoldoende duidelijk bepaald is. De voorzieningenrechter kan de omwonenden hierin niet volgen, nu zij niet hebben aangegeven welke onduidelijkheden er zijn en verweerder, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.12 is vermeld, concreet heeft aangegeven hoe deze plicht moet worden ingevuld. In dit verband zij er op gewezen dat eventuele nog bestaande onduidelijkheden bij de omwonenden met betrekking tot de herplantplicht in de bezwaarprocedure nog aan bod kunnen komen.

2.19 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het niet in de rede ligt dat het besluit van
16 maart 2010 in bezwaar geen stand zal houden.

2.20 De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan de vraag of verzoeksters belang
zwaarwegend genoeg is om op de uitkomst van de bezwaarprocedure vooruit te lopen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarbij is van doorslaggevend belang dat verzoekster op grond van de overgelegde stukken, aannemelijk heeft gemaakt dat zij, vanwege de aan haar opgelegde voorwaarde om de woonheden voor 31 december 2010 te realiseren, met het wachten op de afloop van de bezwaarprocedure, in ernstige financiële problemen kan komen, indien zij deze termijn overschrijdt. Ter zitting heeft verzoekster genoegzaam toegelicht dat inmiddels op andere plekken op het perceel de bouw van de wooneenheden voortgaat en dat nu een start gemaakt moet worden met de bouw op de plekken waar de te kappen bomen staan. De voorzieningenrechter heeft tevens in aanmerking genomen dat de termijn om te beslissen op het bezwaar nog niet is verstreken. De beslistermijn, zoals bepaald in artikel 7:10, eerste lid van de Awb loopt op 29 juni aanstaande af, waarna deze termijn door verweerder op grond van het derde lid van dit artikel met vier weken kan worden verlengd tot 27 juli aanstaande. Ter zitting is door partijen meegedeeld dat op 1 juli aanstaande een hoorzitting gepland staat voor behandeling bij de bezwaaradviescommissie van het bezwaar tegen de kapvergunning. Van de zijde van verweerder is verklaard dat een precieze datum waarop de beslissing op bezwaar zal worden genomen niet gegeven kan worden. Hieruit volgt dat niet aannemelijk is geworden dat spoedig een beslissing op het bezwaar kan worden verwacht. Gelet hierop zal door het voortduren van de schorsing van de verleende kapvergunning, de voortgang van de bouw van de wooneenheden ernstige vertraging oplopen, hetgeen naar verzoekster heeft gesteld, tot financiële schade voor verzoekster zal leiden.

2.21 Nu, gelet op het vorenstaande, mag worden verwacht dat de kapvergunning in bezwaar stand zal houden, komt aan het belang van verzoekster bij opheffing van de schorsende werking van de kapvergunning doorslaggevend gewicht toe, zodat het verzoek om opheffing van de schorsende werking ervan dient te worden toegewezen.

2.22 Aan de beoordeling van hetgeen verzoekster overigens aan het verzoek ten grondslag heeft
gelegd komt de voorzieningenrechter niet meer toe.

2.23 Nu verzoekster ter zitting heeft verzocht een proceskostenveroordeling achterwege te laten, indien het verzoek wordt toegewezen bestaat geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen. Om dezelfde reden zal worden afgezien van de opdracht verweerder te veroordelen in het door verzoekster betaalde griffierecht.





Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om opheffing van de op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ontstane schorsende werking, toe.





Aldus vastgesteld door mr. J.R. van Es-de Vries en in het openbaar uitgesproken op
14 juni 2010.

De griffier: De voorzieningenrechter:



mr. G.M.T.M. Sips mr. J.R. van Es-de Vries





afschrift verzonden op:


Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

-
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl